Wat leren jongeren vandaag als ze rondom zich kijken? Dat de wereld draait om seks en geld. Hoe ze daarmee omgaan? Door de twee te combineren. Elvis Peeters schetst in Wij een portret van een groep jongeren die alvast even proefdraait voor de grote wereld door het enige te gebruiken dat echt van hen is: hun lichaam.
Het stond laatst in de krant: jongeren worden conservatiever en materialistischer. Ach, kinderen leren gewoon maar wat hen getoond wordt. In een wereld die draait rond consumeren en kapitaal, kan het niet anders dan dat ook een stel vroegrijpe tieners zijn weg vindt in het spel van vraag en aanbod alsof het allemaal niets is. Dat hun handelswaar toevallig hun heerlijk jonge lijf is, maakt niets uit; het is er en het giert sowieso toch van de hormonen. Dan kun je er maar beter ook iets mee doén. En dus verkopen ze zichzelf, op een georganiseerde manier. Winstgericht, zoals dat in een moderne onderneming hoort.
Zo gortdroog vertelt Elvis Peeters dat allemaal. Klinisch, onthutsend, onthecht schetst hij in Wij een groep jongeren die een paar hete zomers lang de grenzen van hun lichamelijkheid en hun moraal verkennen. Natuurlijk komen daar brokken van, maar die zijn niets meer dan accidents de parcours; geen reden om af te wijken van de orde van de dag. Er wordt nuchter gerekend: "Het dodelijk ongeval dat een van ons op onze leeftijd moest overkomen, is voor Femke geweest. Zo’n dodelijke tegenslag hoeven wij niet meer te verwachten."
Het begint allemaal met wat min of meer onschuldige spelletjes met elkaars lichamen zijn, maar het loopt al snel uit de hand. Een wesp wordt losgelaten op tepels en schaamlippen, een ijspegel — bewaard uit de jeugd, maar nu eindelijk een doel gevonden — gaat een lichaam binnen. Als het de verveling maar verdrijft terwijl de iPods hun hippe soundtrack uitbraken: White Lies, Interpol, Amy McDonald.
En als het geld maar binnenkomt, want na de dood van Femke gaat het met nieuwe meisjes meer en meer om rendement draaien. Terwijl de rest het spelletje langzamerhand verveeld de rug toekeert, houdt één alles draaiend. Een zwangerschap moest er natuurlijk ook een keer van komen, maar dat wordt eenvoudig en resultaatsgericht opgelost: "We maakten grapjes, we zullen een mooi figuur slaan. (…) Het minste spatje bloed, het minste sliertje slijm zou op het laken zichtbaar zijn. We zouden onmiddellijk ophouden."
Die abortusscène doet je naar adem happen als een stomp in de maag met een baseballbat. Peeters beschrijft het met zo’n kille feitelijkheid, presenteert de logica van de groep zo zonder oordeel dat het je als een natte dweil in de nek kletst. Wij vertelt over een generatie die enkel in koude zakelijkheid gelooft, niet in frivoliteiten als emoties. Er wordt in het boek opvallend weinig gehuild (alleen bij fysieke pijn), kwaad geweest (alleen als de groep zelf in gevaar wordt gebracht),… De onverschilligheid overheerst.
Peeters’ stijl sluit daar goed bij aan met korte, franjeloze zinnen waarin hij telkens andere leden van de groep aan het woord laat. Toch springen er nauwelijks persoonlijkheden uit. Wat primeert is de groep en de dynamiek die deze voortbrengt. Er is geen ruimte voor introspectie; elk registreert wat gebeurt en gaat er rustig in mee.
Wij is geen shockboek. Daarvoor mankeert Peeters’ schrijfstijl de sensationalistische gretigheid, maar een diepere impact laat het ook niet achter: je incasseert de klappen, je plooit even dubbel, maar daarna klap je het boek dicht zonder dat het verhaal je nadien nog bezig houdt. Net als de jongeren die het beschrijft, mist ook het boek de diepgang om zijn sporen diep te kerven.