Verklaren dat het huidig tijdsgewricht getekend wordt door zowel maatschappelijk als individueel onbehagen, is een open deur intrappen. Na diens intrigerende denkoefeningen Identiteit, Autoriteit en Intimiteit, publiceert psychoanalyticus en hoogleraar in de psychologie Paul Verhaeghe met Onbehagen eens te meer een boek dat pertinente vragen stelt bij actuele tendensen waarvan de wezenlijke grondslagen zich in het neoliberaal discours van onze samenleving situeren. Onbehagen is geen studie die dat affect tot uitkomst maakt, maar integendeel, als vertrekpunt capteert: hoe komt het dat zovelen zich vandaag nauwelijks nog thuis voelen in de wereld waar ze zelf deel van uitmaken? Vanwaar het ongemakkelijke gevoel vervreemd te zijn van de eigen realiteit? En wat daaraan te doen?
Duidelijk moge zijn dat Verhaeghe zich met Onbehagen op de grootste vragen van deze eeuw stort. Klinkt dat ambitieus, dan spreekt de aanpak alleszins in het voordeel van de auteur. Ondanks de ernst van diens onderwerpen, kiest de schrijver steeds voor een heldere en dikwijls lichtvoetige toon. Humor is Verhaeghe ook in zijn vorige werk nooit vreemd geweest en ook hier durft hij de lachspieren te beroeren. Zijn denken situeert zich niet ergens “boven” de lezer, wel integendeel: Verhaeghe probeert zijn bespiegelingen vanuit het referentiekader van zijn publiek neer te pennen, wat zijn analyses onmiddellijk toegankelijk en transparant maakt. Ze appelleren aan de buikgevoelens van de lezers, maar dit haast intuïtief aanvoelen van waar de schrijver-denker heen wil, betekent niet dat hij het denken van anderen zomaar herkauwt. De grote kwaliteit van Onbehagen als essayistische poging inzicht te verschaffen in wat hier en nu speelt binnen de samenleving, is precies dat Verhaeghe geen bokkensprongen moet maken om tot interessante theses te komen die hoogst aannemelijk zijn.
Zoals aangehaald steekt Verhaeghe zijn kritiek tegenover het neoliberale dictaat, dat behalve een economische doctrine ondertussen de politiek-ideologische hoofdstroom is geworden, niet onder stoelen of banken. Ook in lezingen, debatten of opiniestukken spreekt de schrijver zich uit tegen meritocratisch georganiseerde bedrijven of instanties (zoals universiteiten), hetgeen hij doorheen het schitterende boek Identiteit grondig argumenteert. In die optiek bouwt zijn werk verder op voorgaande titels, hoewel elk boek perfect afzonderlijk leesbaar is. Opmerkelijk is overigens dat Verhaeghe zich niet blind staart op specifieke “eindpunten”: zijn boek bouwt weliswaar op naar een bepaalde conclusie, maar veel relevanter dan het finale hoofdstuk is het proces van redeneren en analyseren dat aan dit orgelpunt voorafgaat. Het proces waarbinnen Verhaeghe als het ware “kritiek bedrijft” vormt de ware leerschool voor de lezer, die vanuit de methodieken van de schrijver zelf handvaten krijgt aangereikt om anders naar de werkelijkheid te kijken. En als lectuur dit kan verwezenlijken – het transformeren van de lezer – dan heeft de auteur een werkstuk afgeleverd dat behoorlijk zeldzaam is in zijn categorie.
Uiteindelijk breekt Verhaeghe een lans voor het in evenwicht brengen van enerzijds autonomie en anderzijds verbondenheid. Een samenleving die beide pijlers niet in balans houdt, zal op termijn kapseizen en een gevoel van sluimerend onbehagen is daar de voorbode van. Dat de huidige, hoogst turbulente tijden een opportuniteit vormen om de zaken zodanig te doen keren dat tegelijk sociale ongelijkheid, structurele onrechtvaardigheid, hyperindividualisme, excessief consumentisme en de bijbehorende ecocide worden aangepakt, is hoopgevend. Ook dat pleit voor Verhaeghe als academicus: hij pookt het hoogstnodige debat op, neemt stelling vanuit morele maar toch vooral rationeel-wetenschappelijke argumentatie, zonder hoop op een alternatief wereldbeeld de kiem in te smoren. De leeservaring mag dan onbehaaglijk zijn, Onbehagen is een boek dat de lezer sterkt om anders naar de realiteit te kijken en wie weet andere keuzes te gaan maken.