Blog: Il Cinema Ritrovato 2022 – The Badge People: Filmjagers en – verzamelaars op ‘Cinema Ritrovato’ in Bologna

Blog: Il Cinema Ritrovato 2022 – The Badge People: Filmjagers en – verzamelaars op ‘Cinema Ritrovato’ in Bologna

‘There is a tribe, known as the ethnographic filmmakers. Outsiders know little of them, for their homes are hidden. They survive by hunting and gathering information. Unlike others of their filmic group, most prefer to consume it raw.’

Deze (ingekorte) woorden waarmee antropoloog Eliot Weinberger ooit probeerde om een gelijkenis te schetsen tussen etnografische filmmakers en traditionele stamverbanden, is eigenlijk ook van toepassing op de jaarlijkse bezoekers van het ‘Cinema Ritrovato’ festival dat elk jaar tijdens de laatste week van juni plaatsvindt in het Italiaanse Bologna. Een geliefde collega noemde hen ooit ‘the badge people’: een groep ‘jagers en verzamelaars’ (van schatkamers vol filmmateriaal) met eigen gebruiken en rituelen, vaste pleisterplaatsen en omgangsvormen, waarvan de leden herkenbaar zijn aan hun gelijkaardige badges waarmee ze toegang krijgen tot de ‘heilige plaatsen’, badges die het hele straatbeeld van de Italiaanse stad elke zomer kleuren.

Op de Instagram pagina van het festival, werd een paar jaar geleden door een bezoekster een foto geplaatst die emblematisch mag genoemd worden voor het hele gebeuren: op de foto was de Santo Stefano kathedraal te zien die de Piazza Maggiore in het centrum van Bologna siert, met daarnaast het enorme scherm waarop elke avond filmklassiekers geprogrammeerd staan (een eclectische keuze die varieert van Max Ophüls tot Grease). ‘The Faith, Twice’ luidde het onderschrift bij de foto en wat mij betreft is dat de perfecte omschrijving voor de jaarlijkse ‘bedevaart’ naar Bologna, waar onder leiding van directeur Gianluca Farinelli iets meer dan een week lang zowat het mekka voor cinefielen gecreëerd wordt.

Voor de mensen die afzakken naar het festival, is film inderdaad nagenoeg een religie. Velen van hen wijden ook hun dagelijkse bezigheden aan de filmkunst (onderzoekers, restaurateurs, verdelers, recensenten, filmmakers …) maar kiezen er toch voor om tijdens hun vrije tijd opnieuw uren en uren door te brengen in één van de talrijke zalen waar het festival programmeert, hoe verleidelijk de zuiderse zon ook mag zijn. Je treft er vaste gasten als Kevin Brownlow, de man die zijn leven en carrière wijdde aan de restauratie van Abel Gances Napolèon, de eminente Amerikaanse filmhistorici David Bordwell en Kristin Thompson, Dave Kehr – hoofd van het programma voor filmrestauratie van het New Yorkse MoMa – of Patrick Duynslaegher, voormalig recensent en artistiek directeur van het Film Fest Gent die ook nu nog het hele jaar rond films bekijkt, maar toch zijn vakantie doorbrengt op het festival. Daarnaast is het ook een pleisterplaats voor studenten en docenten betrokken bij filmprogramma’s in ons land en voor talloze leden van Belgische organisaties die allemaal op een of andere manier bij film betrokken zijn (en datzelfde geldt voor gelijkgestemden uit andere landen).

Iets meer dan een week lang is Bologna een oase voor filmliefhebbers waar echter geen enkele nieuwe titel getoond wordt, maar waar de aficionados van de zevende kunst samen kunnen grasduinen in de eindeloze rijkdom van de filmgeschiedenis. De antropologische link bovenaan dit artikel is zeker niet toevallig: in het voorwoord dat de – zoals elk jaar rijkelijk gestoffeerde – catalogus voor 2018 inleidde, werd bijvoorbeeld expliciet verwezen naar het rituele aspect van het ‘samen’ beleven van cinema en film kijken, een vaak vergeten onderdeel van de beleving dat bijvoorbeeld door het werk van Torben Grodal opnieuw prominent naar voren komt en dat de toekomst van de cinema-ervaring alvast veilig lijkt te stellen, zelfs in het tijdperk van streaming, Netflix en geïndividualiseerde schermen. Wie één avond doorbracht op het met honderden kijklustigen gevulde plein in het hart van Bologna, zal in ieder geval niet twijfelen aan die stelling.

Cinephile’s Heaven

De eerste editie van ‘Cinema Ritrovato’ vond plaats in 1985 en werd georganiseerd door Nicola Mazzanti (voormalig directeur van de Belgische ‘Cinematek’) en Gianluca Farinelli, nog steeds de directeur van het festival. In samenwerking met de ‘Cineteca di Bologna’, werden toen een handvol films getoond die een recente restauratie ondergingen of die verloren gewaand werden en plots terug waren opgedoken in een of ander archief. In de loop der jaren groeide en groeide het evenement en anno 2022 is het na twee moeilijke corona-edities, een gigantische onderneming geworden die niet alleen vaste bezoekers lokt, maar via losse voorstellingen zoals die op de Piazza Maggiore ook de toevallige toerist weet te bekoren (het programma op de piazza loopt ook veel langer dan de duurtijd van het festival en biedt nagenoeg de hele zomer filmentertainment).

De kern van het festival wordt gevormd door een reeks programma’s die gecureerd worden door verschillende specialisten. Het aanbod is enorm en iedereen die ‘Cinema Ritrovato’ bezoekt, wordt gedwongen om pijnlijke keuzes te maken (die om de haverklap aangepast worden, daar enige vorm van proselitisme geen enkele festivalganger vreemd is wanneer het erop aankomt iemand te overtuigen van het zeker niet missen van deze of gene voorstelling).

Het programma voor de editie 2022 omvat onder andere retrospectieves rond de weinig bekende Japanse regisseur Kenji Misumi en de even vergeten Hugo Fregonese, hommages aan acteurs Peter Lorre en Sophia Loren, maar ook programma’s gewijd aan stille films en een ‘master class’ gegeven door niemand minder dan Walter Hill van wie klassiekers als The Warriors en The Driver uiteraard ook op het programma staan .Er zijn ook talrijke workshops (ik ontmoette een paar jaar geleden een groep van twintig Amerikaanse studenten die het festival bijwoonden als deel van een zomercursus en die een verplicht programma hadden dat bestond uit workshops en daaraan gelinkte voorstellingen) of secties louter gewijd aan documentaires. Onder de noemer ‘The Space Machine’ kijkt het festival dan weer dan een filmgeschiedenis die veel breder is dan enkel de films die in binnen de grote filmstudio’s geproduceerd werden en is er aandacht voor films uit alle windstreken en dit jaar ook een focus op Iran en Duitse komedies uit de vroege jaren dertig.

Bijzonder populair bij de cinefielen is dan weer – zoals de titel suggereert – de sectie ‘Cinephile’s Heaven’. Elk jaar worden hierin een aantal thema’s gekozen die de mogelijkheid bieden om zich echt te verdiepen in één enkel onderwerp: cineast, studio, tijdperk of acteur. De voorbije jaren waren er figuren zoals George Stevens of Henry King, uit wiens oeuvre zowel gerestaureerde klassiekers als meer onbekende titels werden getoond. Soms vallen er echt uiterst zeldzame dingen te zien, zoals in 2018 toen ik tijdens de reprises op de laatste zondag High Tension zag, een thriller uit 1950 van Ingmar Bergman (jawel!), die door de Zweedse maestro zelf uit roulatie werd gehaald en eenmalig mits toestemming van de familie nog eens vertoond werd.

Kleur, Kleur, Kleur

Een bijzondere plaats was jarenlang voorbehouden voor het ‘Technicolor’-luik van het festival. In tijden van 4K discs lijkt het wat anachronistisch, maar u mag mij op mijn woord geloven wanneer ik beweer dat het bekijken van een prent op een originele ‘Technicolor’-print een ervaring is die vaak gelijk staat met het volledig herontdekken van de film. Weinig esthetische ervaringen overtreffen het bekijken van een dergelijke zeldzame kopie van Vincente Minnelli’s Meet me in St. Louis, maar van The Birds, Marnie, The Godfather, Under Capricorn of Written on the Wind (dit jaar opnieuw op het programma), waren in de loop der jaren eveneens originele release-kopieën te zien die stuk voor stuk nog in uitstekende staat verkeerden en die de glorieuze fotografie en het kleurgebruik alle eer aandeden. Dit helaas ter ziele gegane luik, ontlokte filmhistorica Anke Brouwers onlangs nog in haar boek Mooi Zijn en Zwijgen: De Machtige Vrouwen van de Amerikaanse Stille Film de parafrase dat ‘na een week Bologna je gelooft dat Technicolor Gods grootste gift was aan de mensheid’. Om dan toch een persoonlijke noot aan te brengen in dit stuk én om aan te tonen dat zelfs de doorgewinterde kijker nog geraakt kan worden door de rijkdom van de filmgeschiedenis: zelden heb ik zo’n liefde gevoeld voor de filmkunst dan bij het aanschouwen van de 35 mm – Technicolor kopij van Vincente Minnelli’s verpletterende Home from the Hill tijdens de editie in 2017.

Dat alles bewijst vooral de blijvende kracht van het bekijken van films in hun originele vorm, of het nu gaat om The Great Dictator, Una Gioranata Particolare, Nostalghia of The Sword (gewoon een willekeurige greep uit het programma van dit jaar): ‘Il Cinema Ritrovato’ bewijst keer op keer dat film kijken op groot scherm en op pellicule niet dood is,

Marty

Het promoten van pellicule en het restaureren ervan, is zeker ook één van de grote boodschappen die gebracht wordt door de beroemdste naam geassocieerd met die praktijk en een aantal jaar geleden ook prominent gast op het festival. De cineast die de eer heeft het epitheton ‘the greatest living American director’ te dragen: Martin Scorsese. Als film een religie is voor de bezoekers van ‘Il Cinema Ritrovato’, dan is Scorsese een soort van patroonheilige. Geen andere regisseur is zo begaan met de restauratie en conservatie van het filmisch erfgoed en zijn ‘World Cinema Foundation’ is eigenhandig verantwoordelijk voor het redden van talloze titels. Tijdens een lezing die de maestro in Bologna gaf, verwees hij fijntjes naar het moment in de vroege jaren zeventig toen hij samen met Paul Schrader, George Lucas en Francis Ford Coppola voor het eerst sprak met de studiobonzen van ‘Paramount’, die het in Keulen hoorden donderen toen ze van wal staken met een klaagzang over de slechte omstandigheden waarin veel titels uit hun catalogus bewaard werden. In één adem voegde hij eraan toe dat het wellicht enkel was omdat Coppola met The Godfather net tonnen geld geschept had voor de studio dat hij en zijn collega ‘movie-brats’ überhaupt binnen gelaten werden bij de directie. Er is veel veranderd sinds die tijd, dat is overduidelijk, maar zelfs een paar jaar geleden was het antwoord op een vraag van regisseur Matteo Garrone omtrent de criteria die de ‘World Cinema Foundation’ hanteert bij een beslissing over wel of niet restaureren: ‘it depends largely on what we can find’.

Toch weigert iemand als Martin Scorsese ook nu nog altijd resoluut om enkel een soort doemprofeet te zijn die alleen de geneugten van pellicule komt bezingen en de digitale cinema verketteren. In een interview te Bologna, liet hij absoluut niet na om te benadrukken dat ook uit het digitale tijdperk een nieuwe ‘Beethoven van de filmkunst’ kon opstaan en dat hij ondanks zijn oproep om zoveel mogelijk te bewaren van wat in de filmgeschiedenis voorafging, evenzeer wou oproepen om de nieuwe mogelijkheden van het medium te verkennen en te omarmen. Het lijkt een echo van de woorden van vele filmhistorici die erop wijzen dat nieuwe technische ontwikkelingen – optische printers, lichtgevoeliger negatief, nieuwe camera’s of digitale effecten – steevast aan filmmakers de uitdaging stelden hoe ze dingen op een nieuwe manier konden brengen.

Wellicht ligt daarin ook de echte kracht van dit festival: een onwaarschijnlijk rijk en gevarieerd overzicht van wat de antwoorden in de loop van ruim een eeuw cinema geweest zijn op die uitdagingen. Niet om vervolgens te wentelen in droefheid om wat verloren is gegaan of om wat niet meer is zoals het was, wel om het te gebruiken als basis en springplank voor hernieuwd  – teruggevonden ! – vertrouwen in de kracht van film en van cinema.

Zaterdag 24 juni

Dag 1 van ‘Il cinema Ritrovato’ bestaat uit een aantal vaste rituelen: festivalpas afhalen in de Cineteca, ronddwalen op de immer rijk voorziene boeken- en DVDbeurs van het festival, door de vuistdikke catalogus gaan in de bar op het festivalplein, snel pasta eten bij ‘Da Bertino’ in de Via Delle Lame en klaarmaken voor de eerste vertoning in de zalen met ‘airco-die-net-niet-goed-genoeg-werkt-om-het-ook-echt-koel-te-houden-in-de-zaal-wanneer-het-buiten-35 graden-is’. Straks kan u hier de eerste recensies lezen.

 

 

 

 

 

 

Shirokoya Komako (What Price Love?)

Zijn hele loopbaan lang was regisseur Kenji Misumi een – vooral in het westen – nobele onbekende bij studio Daiei. Nochtans draaide hij in zijn thuisland wel degelijk een aantal succestitels en werkte hij samen met onder andere Teinosuke Kinugasa (A Page of Madness).

Kinugasa schreef ook het script voor deze What price Love? dat gebaseerd is op een bekend kabuki-theaterstuk naar een waargebeurd fait divers rond ontrouw en passie die een vooraanstaande familie ten val brengen. Misumi heeft het duidelijk moeilijk de theatervorm te doorbreken, al weet hij dankzij een opvallende stilering wel tijdens het eerste uur de film een vrij opmerkelijke esthetiek op te leggen. Grillige camerahoeken en uitsnijdingen in het beeld, zorgen voor een sterke dynamiek. Het laatste deel zakt te veel in elkaar en glijdt af naar louter verfilmd toneel, waardoor dit buitenbeentje in het oeuvre van de regisseur (hij draaide vooral historische zwaardvechtersfilms) zeker niet een van zijn beste werken is.

“Shirokoya Komako” van Kenji Misumi met Fujiko Yamamoto, Katsuhiko Kobayashi, Japan, 1960, Score: 6/10

Apenas un Delincuente (Hardly a Criminal)

Hugo Fregonese had een geografisch bijzonder gevarieerde regiecarrière: hij draaide films in onder andere Argentinë, Italië, Spanje, West-Duitsland en zelfs een handvol goedkope Hollywoodprenten.

Uit de Argentijnse jaren stamt Apenas un Delincuente, een misdaaddrama met duidelijke Amerikaanse invloeden. Tijdens de opening zien we hoe een wagen na een achtervolging in vlammen opgaat, waarna een voice-over en krantenkoppen ons mee terugnemen in het leven van José Moran, een gefrustreerde bankbediende die een grote som geld verduistert in de hoop sneller de sociale ladder te beklimmen.

Fregonese weet actie en drama efficiënt en gebald te brengen en hier en daar pakt hij zeker uit met een paar opvallende beeldkaders. Nergens ontstijgt de film het puur conventionele, maar de prent heeft vaart en energie.

“Apenas un Delincuente” van Hugo Fregonese met Jorge Salcedo, Sebastián Chiola, Argentinië, 1949, Score: 6/10

Man in the Attic

Het meest opvallende aan Man in the Attic is dat de plot ontleend werd aan de roman The Lodger van Marie Belloc Lowndes, materiaal dat ook de basis vormde voor een van Alfred Hitchcocks meest beroemde stille films.

Hier speelt Jack Palance de wat zonderlinge huurder die ervan verdacht wordt de gevreesde ‘Jack the Ripper’ te zijn die in het in het nachtelijke Londen van de vroege twintigste eeuw gemunt heeft op jonge vrouwen (de expliciete verwijzingen naar ‘Jack the Ripper’ waren bij Hitchcock grotendeels weggelaten).

Regisseur Hugo Fregonese probeert iets te nadrukkelijk een Britse sfeerschepping te creëren in zijn Amerikaanse studio, waardoor een aantal elementen soms nogal geforceerd aanvoelen. Hij kan rekenen op het begenadigde oog van ‘DP’ Leo Tover (o.a. Willam Wylers The Heiress) maar ook die overdrijft een beetje met in mist gehulde nachtelijke scènes. Grootste troef is Palance die het er degelijk vanaf brengt als de labiele protagonist, al moet hij opboksen tegen een weinig geïnspireerd script en een paar slappe muzikale intermezzi die te veel tijd innemen van de amper 86 minuten durende looptijd.

“Man in the Attic” van Hugo Fregonese met Jack Palance, Constance Smith, Usa, 1953, Score: 6/10

Zondag 25 Juni

Een beloftevolle zondag in het bloedhete Bologna met meer werk van Kenji Misumi en Hugo Fregonese, een eerste film in de cyclus rond acteur Peter Lorre en uiteraard de 4K restauratie van Walter Hills The Driver.

The Beast with Five Fingers

Van bij de rol die hem beroemd maakte – de moordenaar in Fritz Langs M – lag het type rol dat Peter Lorre zou spelen min of meer vast, al lag dat ook deels aan de bijzondere fysiek van de man, die ervoor zorgde dat hij steeds een zekere sinistere uitstraling had. Dat is zeker het geval in de barokke thriller The Beast with Five Fingers, die in de loop der jaren een behoorlijke cultreputatie opbouwde.

Lorre speelt de wat zonderlinge secretaris van een tirannieke eenhandige pianist wiens onverwachte dood behoorlijk wat beroering veroorzaakt bij de nabestaanden. De film houdt het midden tussen een gotische spookhuisprent en een klassieke ‘whodunit’ en moet het vooral hebben van een exuberante sfeeropbouw die steeds hysterischer wordt. Vooral het laatste deel waarin de hand van de overledene terreur zaait onder de overgebleven huisgasten is bijzonder vermakelijk en staat garant voor een flamboyante portie griezel.

“The Beast with Five Fingers” van Robert Florey met Peter Lorre, Robert Alda, Usa, 1946, Score: 7/10

Apache Drums

Nadat hij van Argentinië naar de VS gehaald werd om te werken bij studio MGM – waar hij uiteindelijk nooit een film zou draaien – regisseerde Hugo Fregonese met wisselend succes een aantal genrefilms in Hollywood. Een van de allerbeste daarvan (zo niet de beste) is Apache Drums, een in schitterend Technicolor gedrenkte western die culmineert in een ronduit virtuoze finale.

Het verhaal is eenvoudig en draait helemaal om een klein stadje aan de Mexicaanse grens dat belegerd geraakt wanneer de lokale Apachestam in het verzet komt tegen de door blanken opgelegde grenzen. De protagonist (Stephen McNally) is een schuinsmarcheerder die tegen wil en dank een held wordt, als is hij eigenlijk vooral geïnteresseerd in indruk maken op een lokale schone. Opvallend is hoe verschillende beelden van mannelijkheid uit de westerncanon aan bod komen en hoe onderliggend ook zaken als racisme en religie een plaats krijgen.

Nochtans is thema zeker niet waarvoor Apache Drums moet herinnerd worden, aangezien dit in de eerste plaats een schitterende stijloefening is. Fregonese stijgt hier ver uit boven eerder werk en dan vooral in de sterke laatste gedeelte waarin de kleine gemeenschap opgesloten raakt in een enkel gebouw terwijl buiten de Apaches verzamelen voor de strijd. Met de hulp van fotografieleider Charles P. Boyle (Old Yeller, Anchors Aweigh) zet de regisseur op bijzonder sterke manier kleur en licht in om van de eindstrijd een bijzonder expressief stukje cinema te maken.

“Apache Drums” van Hugo Fregonese met Stephen McNally, Arthur Shields, Usa, 1951, Score: 8,5/10

Kiru (Sword-Cut/Destiny’s Son)

Alhoewel hij bekender is in Japan omwille van de Zatoîchi en Lone Wolf & Cub films, beschouwen velen de ‘Zwaard – trilogie’ als regisseur Kenji Misumi’s beste werk. Dat is in ieder geval een stelling waar een degelijk argument voor gemaakt wordt van bij de eerste adembenemende scène waarmee de initiële film uit de officieuze reeks opent. Een scherpe partitie in het beeld onthult langzaam het gezicht in profiel van een vrouw die zich naar de camera draait, waarna een ‘overhead shot’ haar binnentreden in een kamer toont en ze met de woorden ‘voor het hogere goed moet je sterven, minnares’ overgaat tot het neersteken van een andere vrouw.

Ook de rest van deze minimalistische en strak gestileerde samuraifilm over de wraakqueeste van een jonge krijger (gespeeld door toenmalig superster Raizô Ichikawa) bestaat vooral uit huzarenstukjes inzake strijdchoreografie en opvallende picturale details. De elliptische vertelstijl, vaak bruuske overgangen en terugkerende motieven, make van Kiru een fragmentarische belevenis die evenwel perfect bijeengehouden wordt door de dominante stijlvoering.

“Kiru” van Kenji Misumi met Raizô Ichikawa, Shiho Fujimura, Japan, 1962, Score: 8,5/10

The Driver

De catalogus van het ‘Il Cinema Ritrovato’ festival editie 2022, bevat een uitspraak van een van de curatoren over een typische ‘cahiers du cinéma’ filmauteur: iemand die als cineast een geheel eigen en persoonlijke stempel weet te drukken op het meestal meer anonieme werk binnen de genrecinema. Die stelling is absoluut toepasbaar op Walter Hill, een van de grote ‘genre auteurs’ van zijn generatie wiens werk helaas nog altijd schromelijk onderschat wordt omdat zijn oeuvre nu eenmaal bijna volledig bestaat uit actieprenten en westerns.

Zijn doorbraakfilm uit 1978 is een ongelooflijk invloedrijke prent waarvan de impact helaas niet altijd genoeg erkend wordt. Deze naar het volkomen abstracte neigende misdaadfilm inspireerde niet alleen directe hommages als Nicolas Winding Refns Drive en Edgar Wrights Baby Driver, maar is ook terug te vinden in William Friedkins To Live and Die in L.A. en in de thrillers van Michael Mann, films die duidelijke DNA-sporen dragen van The Driver.

Zoals veel films van Hill is ook dit in wezen een vermomde western, zij het dan met duels tussen wagens in plaats van paarden en het nachtelijke Los Angels als decor in plaats van de uitgestrekte prairie. Ryan O’Neals personage – een professioneel chauffeur voor overvallen – wordt door zijn nemesis die aan de andere kant van de wettelijke lijn staat (Bruce Dern) niet voor niets ‘the cowboy’ genoemd. Alle personages worden trouwens enkel geduid aan de hand van hun rol binnen de misdaadwereld waarin alles zich afspeelt en hebben niet eens een voornaam, een minimalisme dat ook wordt doorgezet in de uiterst spaarzame dialogen. Hill zet de prent op als een soort erfgenaam van het werk van Jean-Pierre Melville (Le Samouraï, Un Flic) en zet maximaal in op sfeeropbouw en schitterend geënsceneerde achtervolgingen. Het resultaat is strak gestileerd, sober en bijzonder efficiënt.

“The Driver” van Walter Hill met Ryan O’Neal, Bruce Dern, Usa, 1978, Score: 8,5/10

Maandag 26 Juni

Three Strangers

Niet minder dan negen keer deelden Peter Lorre en Sydney Greenstreet het scherm, met de beroemdste samenwerking uiteraard die voor John Hustons The Maltese Falcon. Huston was ook betrokken bij deze Three Strangers, zij het dan als co-auteur van het script. Dat is opgezet als een leuke constructie waarin een vrouw (Geraldine Fitzgerald) op een avond twee onbekende mannen uitnodigt op haar appartement (Lorre en Greenstreet) omdat ze ervan overtuigd is dat een Chinees afgodsbeeld op de avond van het Chinese Nieuwjaar voorspoed zal brengen aan drie mensen die vreemden zijn voor elkaar en een wens delen. Ze zetten samen geld in op een loterijticket, waarna de verhaallijnen versplinteren en we zien hoe alle personages in moeilijkheden komen.

Three Strangers brengt weinig wereldschokkende dingen, maar er wordt over de gehele lijn puik geacteerd en alhoewel dit geen visuele hoogvlieger is, valt er wel veel plezier te beleven aan de leuke verhalende mechaniek.

“Three Strangers” van Jean Negulesco met Peter Lorre, Sydney Greenstreet, Usa, 1946, Score: 7/10

Saddle Tramp

Na de opnames van Apache Drums waarvoor regisseur Hugo Fregonese samenwerkte met producent Val Lewton, overleed die laatste plots net voor de première, waardoor Fregonese zicht genoodzaakt zag een potentieel succesvol partnerschap stop te zetten. Een toevalligheid die zeker een beetje tekenend is voor de grillige loopbaan van Fregonese en zich vaak weerspiegeld ziet in de thuisloze personages uit zijn films.

Dat geldt ook voor de protagonist in Saddle Tramp, al behoort die film zeker niet tot ’s mans beste werk en doet de soms wat vermoeiende komische inslag deze edelwestern geen goed. Joel McCrea is nochtans degelijk als een op zijn eenzaam bestaan gestelde cowboy die tegen wil en dank zorg moet dragen voor de kinderen van zijn overleden vriend. Het verhaaltje heeft alle diepgang van een zaterdagavondserie en dient vooral om McCrea’s personage onhandig te laten omgaan met kinderen en vrouwen en op tijd eens op de vuist te laten gaan met ongure types. Even weinig opzienbarend is de nogal brave manier waarop alles in beeld gezet is, waardoor dit onderhoudend, maar zeker geen memorabel amusement is.

“Saddle Tramp” van Hugo Fregonese met Joel McCrea, Wanda Hendrix, Usa, 1950, Score: 6/10

Ken (The Sword)

De tweede film in Kenji Misumi’s zogenaamde ‘Zwaard-trilogie’ brengt zijn achtergrond in ‘Gidai-Geki’ (periodefilms) samen met de toen populaire – door Europese ‘New Waves’ geïnspireerde – ‘Sun Tribe Films’ waarin gekeken werd naar het leven van de (meestal losbandige) jeugd in Japan.

Gebaseerd op een verhaal van Yukio Mishima – die stierf door zelfdoding na een mislukte militaire ‘coup’ – is dit het relaas van de rivaliteit tussen twee vooraanstaande leden van een ‘Kendo’ club. De ene (Misumi’s terugkerende ster Raizô Ichikawa) hangt een strenge en ascetische levenshouding aan (de autobiografische invloeden van Mishima zijn overduidelijk) en vraagt het uiterste van nieuwe leden. Zijn tegenstrever veracht zijn kapitein omwille van die houding en wil koste wat kost aantonen dat ook de ongenaakbaar geachte held evenzeer kan vallen voor wereldse verleidingen.

In knappe ‘Scope’ composities en sterke contrasten van zwart en wit, brengt Misumi een film die even sober en rechtlijnig is als de protoganist en die op bijzonder spaarzame wijze de conflicten laat escaleren.

“Ken” van Kenji Misumi met Raizô Ichikawa, Yûsuke Kawazu, Japan, 1964, score: 7,5/10

Die Privatsekretärin

Duitse titels in het lichte genre uit de periode van de vroege geluidsfilm, zijn zelden bewaard gebleven. Vaak was dat omdat ze als onbelangrijk werden beschouwd wegens het ontbreken van een grote ‘auteur’ (Lang, Murnau …) of omdat ze de opkomst van het nazisme niet overleefden. Ook Die Privatsekretärin werd tot enkele jaren geleden als volledig verloren beschouwd, tot eerst een gedeeltelijke, en nadien een volledige kopie alsnog opdoken.

Deze muzikale komedie draait om een fortuinjaagster die begint als typiste bij een bank en uiteindelijk – zonder te weten wie hij is – het hoofd op hol brengt van de directeur. Europese producties uit de periode hadden doorgaans een wat statischer benadering, al is het duidelijk dat hier goed gekeken is naar dynamische voorbeelden uit Hollywood en dan met name naar het werk van Ernst Lubitsch (niet toevallig wellicht kende een van de hoofdrolspelers – Felix Bressart – naderhand groot succes in onder andere Lubitsch’ The Shop Around the Corner). Vooral het eerste deel zit perfect inzake ritme, cameravoering en humor, al is het af en toe wat aanpassen aan de oer-Duitse culturele insteek.

Achter de veelal geslaagde gekte zit echter ook een tragisch verhaal: alle kopijen van de film werden uit roulatie gehaald en het origineel negatief vernietigd nadat hoofdrolspeelster Renate Müller in ongenade viel bij Hitler (en in verdachte omstandigheden om het leven kwam – al dan niet met betrokkenheid van de Gestapo).

Die Privatsekretärin” van Wilhelm Thiele met Renate Müller, Felix Bressart, Duitsland, 1931, Score: 7/10

Foolish Wives

Erich von Stroheims Foolish Wives werd door Universal gepromoot als ‘the first million dollar picture’ nadat de film maar bleef over het budget gaan. Voor die prijs kreeg de studio dan wel een prent die zes en een half uur duurde. Er werd vervolgens duchtig geknipt, waardoor de looptijd werd teruggebracht naar iets meer dan twee uur – meteen ook de enige versie die nog bestaat. Door die achtergrond is het ook bij de nieuwste restauratie duidelijk dat dit – zoals filmhistoricus Dave Kehr het stelde – nog altijd slechts ‘het skelet is van een meesterwerk’.

Zelfs in de verminkte versie van 144 minuten, is en blijft dit echter een verbazend sterk stuk cinema. Von Stroheim is zelf ook vóór de camera grandioos als de oplichter Graaf Sergius Karamzin die met twee vrouwelijke kompanen, rijke gehuwde dames oplicht in het mondaine Monaco van net na WO I. De regisseur gaf tonnen geld uit aan het nabouwen van locaties uit de stadsstaat, maar het resultaat mag gezien zijn: de ‘production design’ van Foolish Wives is fantastisch (inclusief bijzonder mooi gebruik van ‘tinting’ in het verlenen van kleur aan sommige momenten). In die filmische omgeving creëert Von Stroheim grootse dramatische momenten en weet hij – ondanks het duidelijk ontbreken van sleutelscènes – een grote epische draagkracht te verzekeren. Er zitten briljante individuele beelden en composities in de film, maar wat aan het eind toch vooral overeind blijft is de meeslepende betovering van het geheel.

“Foolish Wives” van Erich von Stroheim met Erich von Stroheim, Maude George, Usa, 1922, Score: 9,5/10

‘Foolish Wives’ openluchtvertoning op de Piazza Magiore in Bologna (foto – David Vanden Bossche, Enola)

Dinsdag 27 Juni

Black Tuesday

‘Kiss Kiss, Bang Bang, soms is dat alles wat goede cinema nodig heeft’ schreef de beruchte filmcritica Pauline Kael ooit. Een mooi voorbeeld daarvan is de brutale misdaadfilm Black Tuesday uit 1954, waarin precies de eenvoud van de elementen zorgen voor een uiterst opwindend en meeslepend stukje puur vakwerk.

Wegens zijn gespannen relatie met het HUAC (House Committee on un-American activities) had Edward G. Robinson het in de vroege jaren negentienvijftig lastig om aan rollen te geraken. Robinson kwam nooit op de gevreesde ‘blacklist’ terecht, maar was wel zogenaamd ‘greylisted’ waardoor hij een tijdlang vooral speelde in kleinere producties met een lager budget – een categorie waartoe Black Tuesday zeker behoort. Robinson brengt een variatie op de gangsterrollen die hem beroemd maakten en zelden ging er zoveel dreiging van zijn personage uit als hier. De acteur incarneert Vincent Canelli die een gedurfd plan opzet om te ontsnappen aan zijn executie op de elektrische stoel en weet te vluchten samen met een paar gijzelaars en een kompaan die nog een grote buit verstopt heeft liggen van een bankoverval. De rest van de film is een gestaag opdrijven van de spanning en van confrontaties, op een bijzonder efficiënte en gestroomlijnde manier: u zal zelden een thriller zien die dermate van overtollige ballast is ontdaan.

Fregonese zet hier van zijn allerbeste werk neer en krijgt niet alleen ondersteuning van Robinsons grandioze vertolking, maar ook van uiterst gedegen fotografie van Stanley Cortez die met het toen nieuwe Kodak triple-X negatief zeker geen extreme dingen doet, maar de film niettemin van een sterke sfeertekening voorziet. Deze strakke en gepolijste misdaadprent is als het ware een blauwdruk voor de films die regisseurs als John Carpenter of Walter Hill decennia later zouden draaien en die steunen op puntgaaf vakwerk dat op vaak onopvallende manier het resultaat naar grotere hoogte tilt.

“Black Tuesday” van Hugo Fregonese met Edward G. Robinson, Jean Parker, Usa, 1954, Score: 9/10

Ken Ki (Sword Demon)

De laatste film in de officieuze ‘Zwaard-trilogie’ die Kenji Misumi draaide met superster Raizô Ichikawa (de andere twee delen zijn Destiny’s Son en The Sword, al zijn de films enkel verbonden door het begrip van het zwaard).

Ichikawa speelt een personage dat wat lijkt op dat uit Destiny’s Son: een geadopteerd kind dat zich superieure zwaardvechttechnieken aanmeet. Nochtans is dit geen klassieke ‘Chanbara’ (zwaardvechtersfilm) aangezien de prent een wat ongewone lyrische toon heeft en ook een opvallende aandacht voor de andere kunde van de protagonist die de rest van zijn leven slijt als tuinier en gespecialiseerd is in het aanleggen van feeërieke bloemenperken. Dat laatste element zorgt in ieder geval voor een schitterende finale waarin de held een heel leger aanpakt te midden van een kleurrijke florale vallei.

Ken Ki is minder strak gestileerd dat The Sword en minder explosief dat Destiny’s Son, maar slaagt erin een eigen identiteit en esthetiek op te bouwen door de vaak dromerige sfeerschepping en het trage ritme. Op die manier is deze trilogie – die zeker het kroonstuk vormt op Misumi’s carrière – in ieder geval een uiterst boeiend experiment dat drie totaal verschillende films oplevert in uiteenlopende stijlen.

“Ken Ki” van Kenji Misumi met Raizô Ichikawa, Kei Saitô, Japan, 1965, Score: 8,5/10

Woensdag 29 Juni

All That Money Can Buy

All That Money Can Buy is een titel die past binnen een hele reeks Amerikaanse films uit de laten jaren negentiendertig en de vroege jaren veertig, waarin allerlei sociale thema’s aan bod komen. Gebaseerd op het boek The Devil and Daniel Webster wordt in deze variatie op Faust over een landbouwer die zijn ziel verkoopt om te ontsnappen aan de armoede, echter ook al op akelig profetische wijze de repressie van het McCarthy –isme voorspeld die iedereen die van ook maar iets te maken had gehad met een sociale beweging, een verdachte zou maken.

Walter Huston is geweldig als de folkloristische satan die het leven van een integer man verwoest door hem te leren dat er niks boven geld gaat, zelfs niet de levens van zijn vrouw en kind. In een bovennatuurlijk wending pleit de invloedrijke latere minister Daniel Webster (we schrijven midden de 19e eeuw) voor de ziel van de gewone man tijdens een bizar tribunaal. De thema’s die daarin aangesneden worden zijn ook vandaag nog relevant en tonen een ideaalbeeld van de Verenigde Staten dat decennia later enkel nog klinkt als een verre herinnering.

Buiten die wat zwaarwichtiger thema’s, is dit gelukkig ook een bijzonder onderhoudende en goed geregisseerde fantasie waarin regisseur William Dieterle – die zijn schatplichtigheid aan de stijl van F.W. Murnau nooit onder stoelen of banken stak – op sterke wijze het stilisme emuleert van de cineast achter klassiekers als Sunshine en Faust. Joseph H. August (een van de lievelingscameramannen van John Ford) voorziet de prent van een stemmig visueel palet.

“All That Money Can Buy” van William Dieterle met Walter Huston, Edward Arnold, Usa, 1941, Score: 8,5/10

Donderdag 30 Juni

Deus e o Diabo na Terra no Sol (Black God, White Devil)

Glauber Rocho’s Black God, White Devil betekende in 1964 de geboorte van de Zuid-Amerikaanse ‘Cinema Nôvo’. Deze bijzonder politiek geëngageerde beweging zetten cinema in als wapen in de ontvoogdingsstrijd. Op verschillende conferenties vormde de ‘Cinema Nôvo’ vervolgens ook de basis voor de zogenaamde ‘Third Cinema’ al werden de kenmerken van de aan Zuid-Amerika gelinkte filmstroming wel iets te algemeen toegepast op bijvoorbeeld de zwarte Afrikaanse cinema, waardoor de eigenheid daarvan soms wat te veel onder één overkoepelende noemer verdween.

Deze basisfilm is zelf ook schatplichtig aan het Europese filmische modernisme van na WO II en dan vooral aan het Italiaanse neorealisme. Reële tijd bepaalt ook hier sterk het ritme van de beelden opgehangen aan een metaforisch verhaal over een koppel dat revolutie voert eerst via een benevolente heilige en vervolgens via een bloeddorstige duivel. Aan het eind hebben beide figuren plaats gemaakt voor de stelling dat het land aan het volk toebehoort.

Rocha is vooral hele direct in zijn boodschap, wat eigen was aan de hele ‘Cinema Nôvo’. Daar groeit niet het meest genuanceerde pamflet uit, maar de manier waarop de repetitieve handelingen, bruuske montagesprongen en het gebruik van landschap, de film een bizarre en ontwrichte vorm geven, is zeker fascinerend.

“Deus e o Diabo na Terra no Sol” van Glauber Rocha met Geraldo del Rey, Othon Bastos, Brazilië, 1964, Score: 7/10

Walter Hill

Foto: David Vanden Bossche, Enola

Op donderdag zakte Walter Hill af naar Bologna om de restauratie in te leiden van zijn The Driver. De regisseur van 48 HRS., Southern Comfort, Streets of Fire, The Warriors, Geronimo, Red Heat en nog veel meer fraais, nam nadien ook uitgebreid de tijd om in gesprek te gaan met een duo moderators. Hill sprak over zijn eerste stappen in de filmwereld als scenarist en hoe hij bij het schrijven van het script voor The Getaway van Sam Peckinpah de vraag voorgelegd kreeg wie hij dacht dat de beste regisseur zou zijn voor het materiaal: Peckinpah of Don Siegel. Hill koos voor Siegel maar hoofdrolspeler Steve McQueen had meer te zeggen en het werd Peckinpah met wie de acteur net Junior Bonner gedraaid had. Uiteraard ging het over regiekeuzes, de samenwerking met Ry Cooder voor muziek en over het succes en falen van sommige titels aan de kassa.

Tot slot werd er ook gepraat over Hills rol als producent en het opstarten van de Alien-franchise in 1979 en over het feit dat de cineast eindelijk ook nog eens een nieuwe film bijna klaar heeft. Dead for a Dollar wordt een western met onder andere Willem Dafoe en zal in oktober in de Amerikaanse zalen komen.

Vrijdag 1 Juli

Seven Thunders

Slappe thriller die Hugo Fregonese – een regisseur die internationaal bijzonder verspreid werkte – draaide in het Verenigd Koninkrijk. De plot handelt over twee ondergedoken Britse soldaten in het door de Duitsers bezette Marseille (met hier en daar echte beelden verwerkt van de verwoesting van het oude stadsgedeelte tijdens de bezetting)

De toon van de film is bijzonder onevenwichtig met enerzijds flauwe komische toestanden en anderzijds een grimmige kijk op de mistoestanden die heersen onder het Duitse bewind. De acteerprestaties zijn hier en daar lachwekkend slecht en ook visueel is het allemaal heel lui en onopvallend. De vraag die bij dit alles rijst is toch vooral hoe het inconsistente oeuvre van Fregonese in te schatten: het is moeilijk voor te stellen dat dit een prent is van dezelfde cineast die instond voor bijvoorbeeld het efficiënt brutale Black Tuesday. Het lijkt er dan ook wat op dat Hugo Fregonese niet zozeer een ‘auteur’ is, dan wel een filmmaker bij wie de samenloop van omstandigheden en meewerkend talent, op bepaalde momenten wel en dan weer niet tot een goed resultaat geleid hebben, eerder dan dat er een eenduidige onderliggende visie of aanpak kan ontwaard worden in de films.

“Seven Thunders” van Hogo Fregonese met Stephen Boyd, James Robertson Justice, Uk, 1957, Score: 4/10

Cheshme (The Spring)

De van Iraans-Armeense afkomst zijnde Arby Ovenessian, was een belangrijk cultureel figuur in het Iran van de vroege jaren negentienzeventig. Hij werkte in theater, vertaalde belangrijke werken naar het Perzisch (o.a. Beckett) en draaide uiteindelijk ook één speelfilm.

De Bron is los gebaseerd op een Iraans verhaal uit 1935, maar het narratieve aspect is hier eigenlijk niet zo belangrijk. De centrale situatie – een getrouwde moslimvrouw is het voorwerp van begeerte van twee mannen, waaronder er één het christelijke geloof volgt – dient eerder als een vertrekpunt voor een elliptische reeks poëtische bespiegelingen die zich ontvouwen met de vreemde logica van een droom. Ovenessian verwerkt talloze elementen van de Armeense cultuur in zijn film, al zijn die voor het ongeoefende westerse oog soms wat hermetisch en moeilijk te duiden. Universeler is de erfenis van het Italiaanse Neorealisme die hier gemengd wordt met stille en langdurige observaties van elementen zoals muren, planten en bodem. Cruciale momenten worden de kijker dan weer onthouden, waardoor er soms enige inspanning vereist is om de weg niet kwijt te raken in de veelheid aan gelijkaardige situaties en personages. Inzake visuele en auditieve ritmiek – met vaak terugkerende motieven – is dit zeker een intrigerend werkstuk.

“Cheshme” van Arby Ovenessian met Armais Vartani Hovsepian, Jamshid Mashayekhi, Iran, 1972, Score: 7/10

Invaders from Mars

Beroemd geworden SF-verzinsel waarin onvriendelijke bezoekers van Mars lichaam en geest overnemen van de inwoners van een klein Amerikaans stadje. De ‘held’ is een kleine jongen die als eerste doorheeft wat er aan het gebeuren is en die de autoriteiten kan waarschuwen.

Invaders from Mars lijkt nog het meest op een voorloper van Star Trek inzake het gebruik van goedkope decors en dito creaturen (inclusief een hoofd met tentakels dat in een glazen bol getransporteerd wordt) en bezit vooral niet de grimmig realistische sfeer van Don Siegels Invasion of the Body Snatchers of de poëzie van Gordon Douglas’ Them!, beiden films uit dezelfde periode. Regisseur William Cameron Menzies die vooral bekend was als ‘art designer’ weet de film wel een eigen gezicht te geven – onder andere in gebruik van soms vreemde perspectieven en expressieve kleuren – en het valt zeker niet te ontkennen dat veel elementen uit de film bijzonder invloedrijk geweest zijn. Niet alleen in directe hommages (Mars Attacks! Van Tim Burton of Invaders van Tobe Hooper) maar ook in talloze prenten over buitenaardse dreiging die ideeën of concepten uit Invaders from Mars verwerken of moderniseren.

“Invaders from Mars” van William Cameron Menzies met Helena Carter, Arthur Franz, Usa, 1953, Score: 6/10

Zaterdag 2 Juli

Boy Meets Girl

Het langspeeldebuut van Leos Carax uit 1984 is duidelijk een voorafname op zijn grote doorbraak Mauvais Sang met wel nog veel meer nadruk op hommages aan groot voorbeeld Jean-Luc Godard en een verrassende dosis Chantal Akerman.

Favoriet Carax-gezicht Denis Lavant is hier reeds present als Alex, een romantische jongeman die door de straten dwaalt van het nachtelijke Parijs dat in betoverend zwart-wit gegoten wordt door Jean-Yves Escoffier. Nouvelle Vague, stille film en avant-garde botsen vrolijk tegen elkaar op in deze speelse carrousel van romantiek, passie – voor film én de liefde – en levensbespiegelingen. Boy Meets Girl is nog iets te veel zelfingenomen om echt al tot het grote werk van Carax te behoren, maar de kiemen daarvan zijn absoluut al aanwezig en de latere virtuositeit is er al in embryonale fase.

“Boy Meets Girl” van Leos Carax met Denis Lavant, Mireille Perrier, Frankrijk, 1984, Score: 8/10

Three Ages

Three Ages markeert het moment waarop Buster Keaton (samen met Edward F. Cline) overstapte van korte gagfilms naar langspelers (in dit geval een middellange prent van 63 minuten).

Het concept van de film is geïnspireerd door D.W. Griffths Intolerance en volgt op grappige wijze het begrip ‘liefde’ doorheen de eeuwen heen: in het stenen tijdperk, in het oude Rome en in het moderne New York. Keaton speelt telkens de onfortuinlijke brave minnaar die afgetroefd wordt door een concurrent, maar uiteindelijk natuurlijk het hart terugwint van zijn geliefde.

De grappen in Three Ages zijn spitsvondig en uiteraard is er Keatons kenmerkende fysieke komedie. De symbiose tussen het lichamelijke en tot in de puntjes doordachte komische routines bereikt hier evenwel zeker nog niet het niveau van de meesterwerken die zouden volgen.

“Three Ages” van Edward F. Cline en Buster Keaton met Buster Keaton, Wallace Beery, Usa, 1922, Score: 7,5/10

Robin Hood (1922)

Schitterende stille versie van het beroemde verhaal over de ‘outlaw’ uit Sherwood Forest die het opneemt tegen de verraderlijke ‘Prince John’ die Engeland ruïneert terwijl zijn broer ‘Richard Lion Heart’ op kruistocht is.

Douglas Fairbanks is geweldig als de zwierige held, maar dit is vooral een film waarin alle elementen – regie, camerawerk, cinematografie, art design en ga zo maar door – op perfecte wijze in elkaar passen. Er wordt wel eens gezegd dat het eerste deel waarin de situatie aan het hof en tijdens de legertocht geschetst worden, te lang duurt (pas na 70 minuten verschijnt Robin Hood) maar een dergelijke observatie gaat voorbij aan de perfecte manier waarop alle intriges daarin worden opgezet en hoe dat deel een treffend contrast vormt met het veel lichtvoetiger tweede luik.

Los daarvan is dit vooral een grandioze ‘masterclass’ in film maken anno 1922. De film bruist en drijft op een perfecte ritmiek, maar die elementen worden ook ondersteund door de indrukwekkende decors, de oogstrelend mooie fotografie en de knap gechoreografeerde actie. Dit is een perfect tegenmedicijn voor mensen die geloven dat stille cinema een stoffig relikwie is dat enkel thuis zou horen in een museum.

“Robin Hood” van Alan Dwann met Douglas Fairbanks, Wallace Beery, Sam De Grasse, Usa, 1922, Score: 10/10

Zondag 3 Juli

Tri

Dit Joegoslavische drieluik verenigt een aantal verhalen over WO II met telkens een personage dat moet toezien hoe iemand gedood wordt.

Het eerste verhaal toont hoe bij een controle iemand beschuldigd wordt van spionage en koudweg neergeschoten terwijl omstaanders roerloos toekijken. Het langste deel toont de vlucht van twee soldaten doorheen een bar landschap, achternagezeten door een SS-bataljon en belaagd door overvliegende toestellen. De integratie van het landschap is opmerkelijk hier en doet denken aan Figures in a Landscape dat Joseph Losey enkele jaren later zou draaien. Het is in ieder geval het kroonstuk van deze ‘porte manteau’ film dat ook kwalitatief het meest overeind blijft. De kortere afsluiter toont de gewetensbezwaren van een verzetscommandant die wroeging krijgt wanneer hij lijdzaam moet toekijken terwijl een jonge vrouw zal geëxecuteerd worden.

Opvallend is vooral dat regisseur Aleksandar Petrovic zich niet inschrijft in de typische meer speelse stijl van de ‘East European New Waves’ maar kiest voor een sobere en klassieke benadering. De film werd in 1967 genomineerd voor de Oscar voor beste buitenlandse film.

“Tri” van Aleksandar Petrovic met Velinir ‘Bata’ Zivojinovic, Ali Raner, Joegoslavië, 1965, Score: 7/10

Bunt na Kuklite (Rebellion of the Dolls)

Zeer stichtend en nadrukkelijk kortfilmpje uit toenmalig Joegoeslavië waarin kinderen symbool staan voor het leed dat oorlogsgeweld veroorzaakt. Een meisje met ene pop komt ene jongen tegen die met soldaatjes en tanks speelt, de pop raakt beschadigd maar nadien leert een nachtmerrie de jongen dat hij de dingen moet goed maken.

Toon en stijl liggen helemaal in de lijn van ander werk uit deze periode en deze negentien minuten durende korte prent heeft dan ook niet zo heel veel om zich mee te onderscheiden. Sympathiek maar niet echt iets dat blijft hangen

“Bunt na Kuklite” van Dimitrie Osmanli met Emil Ruben, Snezana Velkova, Joegoslavië, 1957, Score: 6/10

Thampu (The Circus Tent)

Thampu is een soort van ‘Cinéma Vérité’ experiment dat evenwel te veel tegelijkertijd probeert te zijn. Enerzijds is dit een louter observerend document dat een groep circusartiesten volgt die naar een klein dorpje trekken en daar de tenten opslaan (er is een bizarre parallel met de opening en finale van Jaques Demy’s Les Demoiselles de Rochefort, al houdt elke vergelijking daarmee wel op). Anderzijds is dit ook een poging om de weinig benijdenswaardige levensomstandigheden duidelijk te maken van de wereld waarin alles zich afspeelt én een aanzet tot het brengen van korte portretten van de verschillende mensen werkzaam in het circus. Dat alles is lovenswaardig, maar komt toch nooit samen tot het vormen van een zeer coherente of boeiende film.

Misschien dat de ruim twee uur durende onderdompeling in de dagdagelijkse zijde van een andere cultuur wat te veel vergt van wie niet met die cultuur vertrouwd is, maar zelfs voor wie dit wel het geval is, moet dit toch nog altijd een vrij uitdagend werkstuk zijn. Regisseur Govindan Aravindan weigert halsstarrig ook maar iets te esthetiseren (de weinige keren dat hij dat toch doet zijn dan weer vrij doorzichtig) waardoor de droge registratie van discussies en bedenkingen eerder afstand schept dan betrokkenheid. Uiteraard zijn er sterke films uit de geschiedenis die net hetzelfde doen, maar hier ontzegt het de kijker bijna elke mogelijkheid om binnen te treden in de film, waardoor dit een vaak even uitputtende als langdradige kijkervaring wordt.

“Thampu” van Govindan Aravindan met Bharat Gopy, Jalaja, India, 1978, Score: 6/10

Brumes D’Automne

Dimitri Kirsanoff behoorde tot de Franse avant-garde filmmakers van de jaren negentientwintig die allerlei nieuwe poëtische en expressieve mogelijkheden uittestten van het nog jonge filmmedium. Kirsanoff wordt vooral herinnerd omwille van Ménilmontant, dit Brumes D’Automne behoort dan weer tot zijn laatste stille experimenten.

Opgezet als een mijmering over verloren liefde, gekoppeld aan het nostalgische gevoel van verlies dat geassocieerd wordt met het herfstseizoen, is dit een redelijk typisch voorbeeld van de kortfilms die in deze periode hun ideeën sprokkelden bij het surrealisme en dadaïsme maar die wel vertaalden aan de hand van de specifieke eigenheid van het bewegende beeld. Dubbele belichting, spel met snelheid en beweging en aandacht voor het ‘oncontroleerbare’ (het vervliegen van rook of mist of het kringelen van water). Brumes D’Automne bezit zeker niet de durf van de dingen László Moholy-Nagi of René Clair afleverden, maar is een relatief stemmig stukje poëzie.

“Brumes D’Automne” van Dimitri Kirsanoff met Nadia Sibirskaïa, Frankrijk, 1929, Score: 6,5/10

So Ein Mädel Vergisst Man Nicht

Deze succesvolle romantische muzikale komedie uit 1932 wordt omrand door een bitter lint: enkele dagen na de première in Berlijn op 20 januari 1933, kwam Hitler aan de macht en besloot regisseur Fritz Kortner die zich in Scandinavië bevond, om niet meer terug te keren naar zijn thuisland. Hij zou vervolgens jarenlang geen enkele film meer regisseren.

Dit lichte entertainment wordt opgehangen aan ster Dolly Haas die betrokken raakt in een reeks ingewikkelde misverstanden en persoonsverwisselingen die allemaal gelinkt zijn aan een duo werkloze acteurs uit de theaterwereld en een rijke industrieel. Het verhaaltje heeft vanzelfsprekend niet veel om het lijf, terwijl ook visueel alles erg braaf en conventioneel is. De muzikale nummers zijn echter wel aanstekelijk en het is allemaal aangenaam en onderhoudend genoeg om probleemloos 80 minuten te boeien.

“So Ein Mädel Vergisst Man Nicht” van Fritz Kortner met Dolly Haas, Willi Forst, Duitsland, 1932, Score: 6/10

The Blues Brothers

De beste film van John Landis (die verder niet bepaald een kwalitatief hoogstaande carrière heeft) drijft meer op de kracht van de muziek en performances dan op enige echte filmische kwaliteit.

Gebaseerd op een act die Dan Akroyd en John Belushi opvoerden in Toronto en nadien bij Saturday Night Live, is dit eigenlijk een ode aan de Amerikaanse rhythm ’n blues en een tijdsbeeld van het Chicago van de late jaren negentienzeventig. Landis trok studio Universal over de streep op basis van het succesvolle (maar vreselijke) National Lampoon’s Animal House en het feit dat de plaat die Akroyd en Belushi opgenomen hadden als hun alter ego’s, bijzonder goed bleek te verkopen.

De echte sterren van de film zijn de getalenteerde muzikanten – Aretha Franklin, James Brown, Cab Colloway, John Lee Hooker, Ray Charles – die een ziel schenken aan wat verder vrij mechanisch entertainment is. Belushi (die kort nadien zou overlijden) zat al zwaar aan de drugs ten tijde van de opnames, Akroyd is best genietbaar in wat wellicht zijn beste rol is (al is ook dat een relatief begrip). De auto-achtervolgingen en wilde humor zijn bij wijlen genietbaar, maar de prent komt enkel echt tot leven wanneer de muziek de zaak in handen neemt. Hoogtepunten zijn een straatoptreden van John lee Hooker en natuurlijk het beroemde optreden waar Everybody Needs Somebody to Love ingeleid wordt met de woorden ‘We would especially like to welcome all the representatives of the Illinois law enforcement community’ wat meteen de aanzet vormt tot de spectaculaire finale.

“The Blues Brothers” van John Landis met Dan Akroyd, John Belushi, Usa, 1980, Score: 7/10

Beeld:
Il Cinema Ritrovato, Cineteca Bologna

recent

David Bowie :: EART HL I NG

Beste album ooit !

test

Sparklehorse :: Bird Machine

We dachten dat het nooit meer zou gebeuren, maar...

Nicolas Barral :: Als de fado weerklinkt

De periode Salazar is een donkere bladzijde in de...

aanraders

Madeleine Collins

Regisseur Antoine Barraud is geen grote naam in het...

Belfast

Naar eigen zeggen had Kenneth Branagh al jaren plannen...

Blaze

Hoewel hij vooral bekendheid geniet als een acteur...

verwant

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Schrijf uw reactie
Vul hier uw naam in