Patrick Weber en Baudouin Deville doen opnieuw aan geschiedschrijving. Met het personage Kathleen hebben ze immers een multi-inzetbaar vehikel gevonden om bijzondere episodes uit de vaderlandse geschiedenis van de voorbije eeuw op te rakelen. Ditmaal belanden we samen met de heldin midden in de Tweede Wereldoorlog.
Om na Expo 58 en Leopoldstad 60 in Brussel 43 te belanden, halen de auteurs een van de oudste trucjes uit de kast: het is 1960 en Kathleens moeder is aan het opruimen geslagen om haar verhuis voor te bereiden. Dochterlief steekt een handje toe en vindt op zolder het manuscript van een oud stripverhaal, wat haar terugvoert naar de tijd dat ze als jong meisje de Tweede Wereldoorlog beleefde.
De strip in kwestie werd getekend door Bob, zelf de vader van Suzanne, een vriendinnetje van Kathleen. Net zoals hun vaders proberen de meisjes zo goed en zo kwaad mogelijk de rare tijden waarin ze leven te doorstaan. Kathleens vader doet dat als kioskuitbater. Dagelijks brengt hij, veelal door de nazi-bezetters aan stevige controle onderwerpen, kranten aan de man. Bob is dan weer een gemankeerde striptekenaar, die droomt van wat Hergé en E.P. Jacobs op dat moment doen, maar dan zonder rekening te moeten houden met wat voor restricties dan ook. Dat hij zijn strip niet echt weet te slijten, hoeft niet te verbazen.
Het zijn behoorlijk gevaarlijke tijden: Yvonne, nog zo’n speelkameraadje van de twee meisjes, heeft een pa die Rexist is en een opgeschoten tienerbroer die zich koste wat kost wil bewijzen tegenover zijn vader en de hele onbegrijpende buitenwereld. Alfred, zoals de jonge fanatiekeling heet, verdient een centje bij door Joden op te sporen en aan te geven (500 Belgische frank per vergooid leven) en droomt van het grote werk: lid worden van het Waalse Legioen van de SS.
Alfred is niet de enige met ambitie. Het verzet beraamt in dezelfde periode het even gewaagde als hilarische plan om een valse editie van Le Soir uit te brengen. Met man en macht wordt gewerkt om, nog voor de echte krant aan de kiosken geleverd wordt, een satirisch exemplaar in de rekken te krijgen.
Met dergelijke elementen, en cameo’s voor Hergé en Jacobs, weten Weber en Deville een sfeervol beeld te schetsen van Brussel tijdens de bezetting, ware het niet dat het soms wat geforceerd aanvoelt. Er wordt immers eerder oppervlakkig langs de gebeurtenissen gefietst. Wat Emile Bravo deed in het eerste deel van zijn Robbedoes-spinoff Hoop in bange dagen wist bijvoorbeeld meer te beklijven.
Van de drie delen die het auteursduo tot nu toe uit zijn mouw schudde, is dit helaas het minst geslaagde geworden. Er moet nog een aflevering volgen, waarbij Kathleen in 1967 belandt. Hopelijk slagen de auteurs er dan opnieuw in het eerdere niveau te halen.