Het lijkt wat overambitieus, het verhaal willen vertellen van een band en in een beweging ook die van een diffuse beweging als “indie rock”, maar dat mag meteen met een korrel zout genomen worden. Wat Jarnow eerder bedoelt is dat Yo La Tengo gezien mag worden als de/een belichaming van de indiecultuur. Wat dat betreft heeft hij met Big Day Coming een overtuigend verhaal verteld.
Het is immers nogal tricky om te bepalen wat indie precies is. Begrippenafbakening, daar wordt hier eigenlijk geen woord aan verspild. In plaats daarvan volgt de auteur de (verstandiger) koers van de feiten over Yo la Tengo voor zich te laten spreken. En daarmee heeft hij daadwerkelijk een van de boeiendste bands van de voorbij dertig jaar behandeld, eentje die bovendien nog eens uitblinkt in merkwaardige normaliteit. Het is immers geen verhaal van excessen, van diep vallen en terugslaan, van druggebruik of mediaschandalen, maar van baseball, bijklussen als eindredacteurs en musiceren met vrienden. Van een getrouwd koppel dat z’n ding deed, z’n tijd ervoor nam en van de vaakst gehoorde kritiek – een moeilijk vast te pinnen sound / een zwak voor te veel invloeden – z’n grootste troef maakte.
De schizofrenie van Yo La Tengo, die best vergeleken kan worden met de twee gedaanten van The Velvet Undergound – gefluisterde folkrock met rinkelende instrumentatie en luchtige melodieën enerzijds en een talent voor vrije vorm freak-outs anderzijds -, is immers het verhaal van misschien wel de ultieme melomanenband. Een band van en voor muziekfreaks. De Britpop van The Kinks, de rootsrock van NRBQ, gierende gitaarfeedback, oeroude R&B, noise, free jazz, novelty hits: het komt allemaal voor in de discografie van een trio dat er wat tijd voor nodig had om alles samen te brengen in coherente statements. Een sprankelende gulzigheid die misschien pas volledig tot z’n recht kwam op album #11, I Am Not Afraid of You and I Will Beat Your Ass (2006)
Veel had ongetwijfeld te maken met de leeftijd van Ira Kaplan (°1957) en Georgia Hubley (°1960), die toen ze debuteerden met Ride The Tiger (1986) al een stuk ouder waren dan andere debutanten en een achterstand in te halen hadden t.o.v. streek- en scènegenoten als The dB’s en The Feelies. Het is bovendien ook het verhaal van vele personeelswissels, want toen James McNew (als Dump ook solo aan het werk) z’n intrede maakte in 1991, was hij al de vijftiende (!) bassist die aan boord gehaald werd. Met zijn komst wordt meteen ook de klassieke periode van YLT ingeluid. De band oversteeg zijn cultstatus en werd een van de paradepaarden van het nieuwe Matador Records.
Jarnow krijgt alleszins de maximumscore voor zijn opzoekwerk: hij neemt uitgebreid de tijd om de context rond Maxwell’s in Hoboken (op een paar kilometer van New York en thuisbasis van Frank Sinatra) te kaderen, gaat uitgebreid in op de familiegeschiedenis van de twee protagonisten (ga eens online om het boeiende verhaal van ouderpaar John en Faith Hubley te lezen) en het is een aaneenschakeling van interviewfragmenten, bredere kadering en soms amusante anekdotes die een licht werpen op de ontstaansgeschiedenis van albums, songs en songtitels. Tegelijkertijd krijg je er ook een vrij goed beeld van hoe het was om als indie band te bestaan in een wereld waarin collega’s als Sonic Youth, Hüsker Dü, R.E.M. en labels als Homestead, SST, Merge en Matador een sleutelrol speelden.
Jarnow staat extra lang stil bij cruciale albums als Fakebook (het grotendeels akoestische werkstuk uit 1990 dat vooral prachtige covers bevatte), creatieve doorbraak Painful (1993) en gelauwerde bandklassiekers als I Can Hear The Heart Beating As One (1997) en And The Nothing Turned Itself Inside Out (2000, en een titel die ze haalden bij onwaarschijnlijke, maar vaak terugkerende invloed Sun Ra), maar ook het belang van de labels. Daarnaast krijg je ook de ‘kleine’ geschiedenis van de band, met talloze verwijzingen naar de schuchterheid van Hubley, de gedeelde obsessie voor eten tijdens tours, maar ook de warme ontvangst in Europa in de jaren tachtig.
Toch is het vooral de lange aanloop die zowel zal aantrekken als afstoten: als Jarnow in zijn chronologische verhaal het albumdebuut bereikt, dan is haast 40% van het boek gepasseerd, waardoor het voor minder toegewijde fans te veel van het goede zal zijn. Het is ook jammer dat het laatste decennium zo bondig wordt samengevat. Jarnow gaat wel in op het veranderde muzieklandschap (de komst van MP3 en Napster, die de nog steeds stijgende muziekverkoop plots een halt toeriepen, de macht van nieuwe publicaties als Pitchfork, etc) en wat andere projecten, zoals de soundtracks voor een onderwaterdocumentaire en indie pornofilm Shortbus, maar het voelt wat afgehaspeld aan, alsof er snel een deadline gehaald moest worden.
Bovendien is het wat jammer dat er wel een index, bibliografie, discografie van verwante bands en zelfs een lijstje met alle bassisten af konden, maar dat je voor een informatief overzicht van de YLT-releases wordt doorverwezen naar de Matador-website. Kortom: de eerste helft van het boek rechtvaardigt de aanschaf voor de fans, het bredere kader doet dat voor wie iets heeft met indie rock. Het is geen verhaal van spektakel en grootse plannen, maar slaagt er wel goed in om het ongewoon gewone verhaal van een van de meest unieke rockbands van zijn tijd te schetsen.