Met de concertreeks “Chicago Jazz Connection” wordt niet enkel een forse graai aangeboden uit het legertje artiesten dat in die stad werkzaam is, maar ook getoond hoe verscheiden het er aan toe gaat in een scène waarvan velen nog steeds denken dan ze een ondoordringbaar blok is. Het Rempis Percussion Quartet beet de spits af met potige freejazz om de tanden op stuk te bijten.
Maar eerst een geïmproviseerde soloset van rietblazer Joachim Badenhorst, zelf ook geen onbekende in the Windy City. En wat hij deed was een bewijs van z’n bereidwilligheid om risico’s te nemen. Solo improvisatie is immers een discipline voor een harde kern van luisteraars én muzikanten. Geen taak immers zo intimiderend als zonder ondersteuning en voorbereiding muziek spelen. Je hebt geen houvast en (vooral) geen klankbord. In bandcontext kan een (tijdelijk) gebrek aan inspiratie opgevangen worden door collega’s, maar een soloset kan genadeloos confronterend zijn. Volk als Evan Parker, John Butcher en Peter Evans maakte er een kunstvorm van, anderen proberen en worden vaak geconfronteerd met beperkingen.
Het voorbije jaar zagen we o.m. McPhee, Ken Vandermark en Martin Küchen indrukwekkende dingen doen in die situatie. Maar dat zijn meesters en zelfs zij beperkten zich tot sets van 30-40 minuten. Badenhorst haalde met vier stukken op basklarinet, klarinet en tenorsax (2x) een uur en dat was iets te veel van het goede. Nochtans werd vanaf het begin duidelijk dat z’n instrumentbeheersing van een hoog niveau is en het arsenaal mogelijkheden schier oneindig. Hij startte en eindigde vaak met amper hoorbare ademstoten, die vaak via zacht gereutel en gepruttel naar conventioneler terrein trokken, langs herhaalde motiefjes, circulaire ademhaling en spelen met gespleten tonen met ritmische variaties die soms zelfs aan het werk van Colin Stetson deden denken.
Stetson maakte echter gebruik van zeer duidelijke structuren, terwijl Badenhorst werkte aan spanningsbogen die het niet zozeer moesten hebben van een vastomlijnd parcours, noch van abrupte intervalsprongen en hysterie, maar van steeds verschuivende ideeën en blaastechnieken. Dat werkte vaak goed, maar het gebeurde ook regelmatig dat hij wat ter plaatse bleef trappelen, zeker in het laatste tenorstuk. Op een piekdag (en hij heeft vast nog marge om te groeien) kan hij in staat zijn om een uur vol te plamuren met coherente expressie; nu was het vooral een moedige, maar net iets te hoog gegrepen ambitie. Het samengaan met de live illustraties van Cyclop Max was echter een goed idee, waarbij vooral de kliederende Pollockstijl een mooie aanvulling bij (en reactie op) de muziek was.
Een kleine personeelswissel binnen het Rempis Percussion Quartet leidde tot een hernieuwde adrenalinestoot en de beste plaat – Montreal Parade (2011) – die het kwartet totnogtoe maakte. Wat de band – saxofonist Dave Rempis, bassist Ingebrigt Håker Flaten en drummers Frank Rosaly en Tim Daisy – lieten horen sloot sterk aan bij dat laatste wapenfeit: gespierde ‘free, long-form improvisation’ waarbij resoluut werd gekozen voor uitwerking in de diepte én de lengte. Het kwartet gooide meteen de beuk erin, al maakte je je meteen de bedenking dat het vooral Rempis en Håker Flaten zijn die een versnelling hoger schakelen, want Daisy noch Rosaly kan je bestempelen als geweldenaars à la Paal Nilssen-Love.
Vaak ging het er ritmisch zelfs behoorlijk fijnzinnig aan toe, waarbij de percussionisten (die beiden ook al een duoplaat opnamen met Rempis) zoveel meer deden dan kloek hamerwerk uit de mouwen schudden. Er werden tonale experimenten uitgevoerd met verschillende stokken, schaaltjes en randen en de vrij eenvoudige opstellingen werden maximaal benut, waarbij Rosaly evenzelfs met een tom op schoot speelde. Håker Flaten hakte er in z’n bekende gedreven stijl aardig op los en was vaak verantwoordelijk voor de climaxwerking binnen de stukken, met nadrukkelijke intensiteit en staccato aansporingen die steeds door Rempis opgepikt werden.
Die pakte dan weer uit met vooral logisch aanvoelende, robuuste ontwikkelingen, met veel herhalingen en soms indrukwekkende powerplay, zowel op de tenor- als de altsax. Heel knap is wel hoe hij zelfs in de meest verschroeiende momenten toch nog een zangerige toon weet te bewaren, terwijl vooral z’n klank op de altsax uit de duizenden te herkennen blijft. Het eerste stuk raasde zowaar vijftig minuten voort en kende geen noemenswaardige inzinking. Het tweede stuk, goed voor een half uurtje, kon dat niveau echter niet aanhouden. Een drumduet dat veelbelovend begon kwam niet echt van de grond en ook daarna duurde het even voor het kwartet weer op het juiste spoor zat. Gelukkig viel alles weer in z’n plooien met een knappe finale.
Makkelijk in het gehoor liggende muziek was het zeker niet. Zowel Badenhorsts klankobsessies als de slopende marathons van het Rempis Percussion Quartet vragen om getrainde oren (en een paar luisteraars dropen het dan ook voortijdig af), maar wie bereid was om mee te stappen in het verhaal werd dan weer beloond met concerten die getuigden van branie en klasse waar we nog veel van gaan horen.
De volgende concerten in de reeks: Sandrine Verstraete & Gino Coomans + Sun Rooms (27/4), Tape Cuts Tape + Seval (3/5), Chaos Of The Haunted Spire feat. Sickboy & Pierre Vervloesem + Sonore (21/5) en Jozef Dumoulin Trio + Mike Reed’s People, Places & Things (1/6).