Terwijl het gelijkvloers van DE Studio het strijdperk vormde voor de Red Bull Bekvechten Battle, was de statige concertruimte op de eerste verdieping het decor voor iets heel anders. Geen rhymes en disses, maar instrumentaal geharrewar van niveau. Het was ook het eerste Belgische concert van trompettiste Jaimie Branch, iets waar velen blijkbaar reikhalzend naar uitgekeken hadden.
Het stapeltje exemplaren van Fly Or Die was er blijkbaar al doorgejaagd voor het concert begonnen was, en het was nerveus drummen voor een gesloten deur. Dat was ook saxofonist Dave Rempis opgevallen, die zijn verbazing uitsprak over de talrijke opkomst… voor zo’n rare muziek. Natuurlijk was dat ook niet meer dan terecht. Niet alleen omdat Branch met Fly Or Die vorig jaar tekende voor een prachtdebuut, maar ook omdat je een uitzonderlijk kwartet muzikanten te zien kreeg. Muzikanten bovendien die, met uitzondering van Branch, zowat een tweede thuis gevonden hebben in Antwerpen, of toch bij Sound In Motion. Drummer Tollef Østvang stond er zo al met All Included, Friends & Neighbors en Universal Indians, bassist Ingebrigt Håker Flaten is vooral bekend als anker van The Thing, en Dave Rempis tekende al eerder voor hoogtepunten met zijn Percussion Quartet en sloopte ei zo na DE Studio met Ballister (twee keer!).
Zo’n gezelschap, dat zou wel eens intimiderend kunnen zijn voor een muzikant die aan deze kant van de plas nog niet zo veel bewezen heeft, maar daar viel weinig van te merken bij Branch, die zich snel ontpopte tot een sterke schakel in een bijzonder straf spelend kwartet. Geen krappe composities of afspraken deze keer, maar twee ononderbroken sets van ca. veertig minuten die aanvoelden als lange eb- en vloedbewegingen, waarbij behendig opgebouwd en ontmanteld werd, voortdurend duo-, trio- en kwartetpassages afgewisseld werden en de hele zone verkend werd tussen aanstekelijke, Afrikaans getinte bandeloosheid en naar abstractie neigende experimenten. Stug werd het nergens, daarvoor bleef dit allemaal te soepel, te kwiek, te energiek.
Dit was niet de bom die Ballister liet vallen (toch zeker die eerste keer), maar het vuur werd wel dicht bij de lont gehouden, zeker in de eerste set. Tok en de vier waren samen vertrokken voor een kleurrijk, beweeglijk parcours. Branch, met het hoofd schuin en het petje nog schuiner, comfortabel binnen twee stromen: lange, melodieuze lijnen, die uitgetekend werden met vol schetterende klanken, maar die soms ook afgewisseld werden met fragiele motiefjes, gehavende ideetjes die meer herinnerden aan Don Cherry dan Freddie Hubbard. Op sommige momenten, wanneer ze de ruisende trompet helemaal tegen de micro vleide, ging je spontaan aan het ongewone smeerwerk van een Nate Wooley denken.
Als Branch al bewees uit het juiste hout gesneden te zijn door probleemloos haar plaats te vinden binnen dit kwartet, dan kon je ook nu weer vaststellen wat een kanon die Rempis is. De man blaast op die altsax zo trefzeker en met zo’n machtig zingende, individuele toon, dat hij intussen een aparte referentie geworden is. Gewapend met een gouden intuïtie en een onwaarschijnlijke techniek, is hij een kanon die in een vingerknip kan omslaan van snoeiharde powerplay naar razendsnelle staccato accenten, delirisch fladderende riedels of een verrassende melancholie, waarmee hij sterker aansluit bij de emotionaliteit van een Jackie McLean dan Ornette Coleman. Maar Rempis is vooral zichzelf, en blies autoritair.
De ritmesectie hield de molen intussen draaiende, met kracht én nuance. Østvang ziet er met die lange ledematen wat slungelachtig uit achter die drumkit, iets dat hij gemeen heeft met een Steve Noble. Maar terwijl die laatste die indruk vaak countert met een hyperkrachtige aanpak, lijkt de jongere drummer meer in de weer met de kneedbaarheid van ritme. Hij danst er voortdurend omheen, houdt de puls impliciet, maakt graag gebruikt van mallets en andere spullen, waarbij hij ook erg veel ruimte laat voor een bassist. Eén enkele keer werd uitgepakt met een bonkend ritme. Je zou het een groove kunnen noemen, als het niet zo hoekig geweest was. Regelmatig klonk het ook echt als (vrij) klassieke jazz, met pront wandelende bas en aanstekelijke cimbaalaccenten.
Vier sterke persoonlijkheden dus, maar vooral een overtuigende groep die speelde met aanzwellende golven en ontmantelingen, met krappe versnellingen en valse eindes, met plagerig rond elkaar kronkelende blazers, maar ook eensgezindheid. De tweede set speelde zich aanvankelijk af in een lagere versnelling, voelde wat meer ontspannen en open aan, maar ook hier werd je op sleeptouw genomen langs melancholische vergezichten die plots plaats maakten voor diepe afgronden en Afrikaans getinte buitelingen, of passages die zo weggegrepen leken uit de eerste golf van de freejazz. Veel vage referenties, maar vooral een kwartet dat voldoende in huis had om twee maal veertig minuten z’n ding te doen en met een korte bis nog een fraaie grijstint toevoegde.
Met artiesten die plots vanop vele fronten bejubeld worden (Fly Or Die dook in heel wat eindejaarslijsten op en is ook de plaat die we recent het vaakst aan anderen opgedrongen hebben) is het soms verleidelijk om wat cynisch en/of afwachtend te reageren, maar daar was hier geen reden toe. Zonder zich te profileren als de rijzende ster, vormde Branch een mooie link in een ijzersterk geheel dat moeiteloos de verwachtingen inloste. Opnieuw een topconcert dus, met als enige bedenking dat het, zoals een toeschouwer achteraf suggereerde, misschien wel mooi geweest zou zijn als de kleurrijke jeugd die een verdieping lager aan het feesten was ook eens z’n weg naar deze uitdagende muziek zou vinden. Maar dat is een discussie voor een ander moment.