Met de val van de Han-dynastie in 256 verruilt het Chinese keizerrijk een lange tijd van stabiliteit voor onzekerheid en machtswissels. Tijdens de Periode van de Drie Koninkrijken en de Periode van Verdeeldheid is niemand nog zeker van zijn leven. Een verkeerd woord, vriendschap of zelfs maar een verdachtmaking of insinuatie kunnen al leiden tot een executie. De lokgroep van een taoïstisch kluizenaarschap weerklinkt voor velen dan ook steeds luider. In de bloemlezing De deugd en de weg. Chinese disputen uit de derde en vierde eeuw. Gekozen, vertaald en toegelicht door Jan De Meyer komen enkele van deze kluizenaars aan het woord.
Het taoïsme is de oudste Chinese denkstroming en ontstond vermoedelijk in de 6e eeuw v. Chr. toen Lao`Zi (Lao Tse) volgens de overlevering de Daodejing (Tao Te Ching) schreef. De oudste, belangrijke commentaar hierop, Zhuangzhi, werd in de vierde eeuw voor Chr. geschreven door Zhuang Zi (ca. 369 v.Chr.-286 v.Chr) en zou in de eeuwen erna nog druk becommentarieerd worden. In diezelfde periode ontwikkelde ook Confucius (Kung Fuzi. 551- 479 v.Chr.) zijn eigen denkbeelden die onder de naam confucianisme bekend zijn. Het grotendeels verlaten mohisme (met als grondlegger Mozi, circa 470 – 390 v. Chr.) en het legalisme (vermoedelijk 4e eeuw v. Chr.) zagen eveneens in deze eeuwen het licht. Op het legalisme na zouden ze na de val van de Zou-dynastie (10e eeuw v. Chr.-256 voor Chr.) en de daaropvolgende Periode van Lente en Herfst en de Periode van de Strijdende staten verboden worden door de kort heersende Qin-dynastie (221-206 v.C.), die het eerste keizerrijk stichtte. De Han-dynastie (206 v. Chr.-220) bracht hen echter terug op het voorplan door het legalisme aanvankelijk te combineren met het taoïsme en erna met het confucianisme.
Door zijn nadruk op de zes kardinale deugden (fatsoen, kinderlijke gehoorzaamheid, wederkerigheid, rechtvaardigheid, trouw en menselijkheid) vormt het confucianisme de filosofie bij uitstek voor wie een hoger ambt wenste binnen het keizerrijk, terwijl Zhuang Zi en het taoïsme zich hier net tegen afzette door te pleiten voor een niet-zijn en niet-weten dat nauwer aansluit bij een anti-conformistische en sceptische visie. In een periode van onrust, zoals in de derde en vierde eeuw, waarbij de macht snel van handen kan wisselen, is het taoïsme dan ook een veiligere keuze dan het met (wisselende) machtscentra verbonden confucianisme. Binnen het verscheurde keizeerijk kiezen verschillende hooggeplaatste geleerden en ambtenaren er dan ook veiligheidshalve voor om hun functies neer te leggen en het taoïstische ideaal van de kluizenaar-geleerde op te nemen.
Tot de bekendste uit de 3e en 4e eeuw behoren de “zeven wijzen van het bamboebos”: Ruan Ji, Xi Kang, Xiang Xiu, Liy Ling, Ruan Xian, Wang Rong en Shan Tao. Die naam krijgen ze omdat ze in een nabijgelegen bamboegroeve met elkaar discussiëren over filosofie en metafysica. De meer wereldse zaken rond bestuur en maatschappij laten ze bij voorkeur over aan hun confucianistische confraters en tijdgenoten. Die stroming is ondanks de tumultueuze tijden immers allesbehalve verlaten, net zomin als het legalisme. In hun geschriften gaan “de wijzen” dan ook niet alleen met elkaar maar ook met verdedigers van in het bijzonder het confucianisme het debat aan. De shelun (hypothetische discussie) als de dominante literaire vorm biedt hen daarbij de uitgelezen kans om niet alleen de eigen visie uit te werken maar ook de denkfouten en foute aannames uit andere leren te belichtten, zonder meteen een werkelijke `tegenstander` tegen de borst te stuiten.
Het is evenwel gevaarlijk een scherpe lijn te trekken tussen de taoïstische en confucianistische geschriften in deze (en latere) periodes. Doordat Confucius zelf maar een aantal thema’s behandelde en de metafysica grotendeels onbesproken liet, hebben latere confucianistische geleerden onder meer bij het taoïsme leentjebuur gespeeld om de eigen filosofie verder uit te werken. Hierdoor is het ook zo dat bijvoorbeeld dat de in de bloemlezing opgenomen Ge Hong zowel als een voorname taoïst bekend staat maar evenzeer tot het confucianisme kan gerekend worden wanneer hij conservatievere standpunten inneemt. In zijn standaardwerk Baopuzi (Meester die de Eenvoud omarmt) is zo het ene deel uitgesproken taoïstisch en het andere net sterk confucianistisch gekleurd. Die wisselende ‘allianties’ en grijze zones maken het op zich al niet eenvoudig een Chinese auteur tot een bepaalde stroming te rekenen, wat nog versterkt wordt door het feit dat binnen de denkbeelden zelf ook grote verschillen kunnen zitten.
Zo is bijvoorbeeld Ge Hongs leermeester tevens de meest uitgesproken taoïst Bao Jingyan, maar zijn ook de meer gematigde Ruan Ji en Xia Kang duidelijk taoïstische denkers. Van Ruan Ji zijn in dit werk onder meer (delen van) Discussie over het begrijpen van de Zhuangzhi en Biografie van Meester Grootmens opgenomen evenals een dispuut over een hoofdstuk uit Zhuangzhi tussen Xi Kang en mede-taoïst Xiang Xiu. Xi Kang gaat in deze bloemlezing ook met de confucianist Zhang Miao in dispuut over diens Essay voor de spontane liefde voor het studeren. In Klanken zijn vrij van verdriet en vreugde heeft hij dan weer geen bestaande gesprekspartner voor zich maar laat hij een hypothetische gast een tegengestelde (en volgens hem foute) visie uiteenzetten die niet noodzakelijk puur confucianistisch is.
De gekozen teksten omvatten verschillende belangrijke thema’s uit de Chinese filosofie en het taoïsme in het bijzonder maar onderstrepen net daardoor ook hoezeer ze zich binnen een maatschappelijke en culturele geschiedenis en een traditie van overgeleverde begrippen, denkkaders en verwijzingen bevinden. Het bemoeilijkt een goed begrip en waardering van de bloemlezing, zelfs al tracht De Meyer dit waar mogelijk met inleidingen en een uitgebreid voetnotenapparaat op te vangen. Dat de Chinese filosofie door en door geworteld is binnen de eigen traditie, geschiedenis en cultuur levert haar een enorme rijkdom op, maar creëert ook een hoge drempel voor de geïnteresseerde leek, die een Westers filosofisch werk sneller kan plaatsen en appreciëren. Overzichtswerken vormen een eerste stap naar ontsluiting maar voor een goed begrip leest men best de werken zelf in hun geheel en met de nodige duiding. Een bloemlezing als De deugd en de weg kan voor de weifelende lezer echter een intrigerende introductie zijn.