Met het verschijnen van Totalité et Infini. Essay sur l`exteriorité in 1961 werd de carrière van de Frans-Joodse filosoof Emmanuel Levinas (1906-1995) definitief bevestigd. Net als zijn bekende tijdgenoten Jean-Paul Sartre (1905-1980) en Maurice Merleau-Ponty (1908-1961) zou hij in dit werk niet alleen een heel eigen kijk geven op de fenomenologie (en het existentialisme), maar ook het ethisch denken zelf in een ander licht plaatsen.
De fenomenologie als filosofische stroming ontstond rond de eeuwwisseling en werd ontwikkeld door de Duits-Joodse Edmund Husserl (1859-1938). Gebaseerd op de ideeën van Franz Brentano (1838-1917) onderzocht Husserl hoe het mogelijk was om fenomenen (dingen die in de wereld bestaan) te kennen en daarbij hoe ze zich aan ons voordoen ’tussen haakjes zetten’. Het was een poging om tot een zuivere kennisleer te komen maar in de handen van Husserls leerling Martin Heidegger 1889-1976) verwerd ze snel tot een ontologie (zijnsleer). Heidegger stelde in zijn standaardwerk Sein und Zeit (1927) de vraag naar het zijn (of de wereld) en focuste daarbij onder meer op de existentie en de vrijheid. Hoewel hij vaak en bewust duister schreef, rees zijn ster snel (mede dankzij zijn colleges) en zou zijn werk met name in Frankrijk veel weerslag vinden.
Tot de bekendste filosofen die in zijn voetsporen traden, behoren uiteraard Jean-Paul Sartre wiens L’être et le néant: Essai d’ontologie phénoménologique (1943) wel eens gezien wordt als het Franse antwoord op Sein und Zeit, en Maurice Merleau-Ponty’s La Phénoménologie de la perception (1945), die meer de nadruk legde op de lichamelijkheid. Toch zijn het niet deze filosofen die de fenomenologie in Frankrijk introduceerden, maar wel Raymond Aron (1905-1983) en Levinas. Maar waar Aron zich op de politieke en liberale filosofie stortte, liet Levinas de fenomenologie niet los. In 1930 wijdt hij zijn academisch proefschrift aan het begrip intuïtie in Husserls fenomenologie. In de jaren en publicaties die volgen blijft hij de denkstroming (of methode) verder koppelen aan zijn eigen denken. Wanneer hij in 1961 Totaliteit en Oneindigheid. Essay over de exterioriteit indient als hoofdthese voor het Franse staatsdoctoraat, heeft Levinas dan ook al een rijk maar grotendeels onbekend parcours achter zich.
Het verklaart mee de rijkdom en maturiteit die uit dit werk naar voor komt alsook de unieke reflectie die het belang verschuift naar het ethisch denken en de zogenaamde alteriteit (de andersheid), een kernbegrip in zijn denken. Met de publicatie van het werk wordt Levinas mee opgenomen in het pantheon van grote Franse denkers en zal zijn visie onder meer navolging (en kritiek) krijgen van Jacques Derrida. Met Levinas heeft Derrida overigens ook een zekere ondoorgrondelijkheid gemeen al blijft die bij Levinas veel minder een doel op zich dan een gevolg van de visie die hij uit wil dragen. Totaliteit en oneindigheid is met andere woorden geen eenvoudig werk, niet zozeer vanwege wat het zeggen wil als wel hoe het dit doet.
Levinas, de grote kenner van Heidegger en Husserl, schrijft zijn werk immers in belangrijke mate als een antwoord en kritiek op hen. Overigens komen niet alleen deze twee filosofen aan bod. Aangezien Levinas op zijn manier evenzeer over de ontologie spreekt, komen een stoet filosofen – al was het maar zijdelings – mee aan het woord. Een aantal onder hen, waaronder Immanuel Kant, Georg Friedrich Wilhelm Hegel en Plato, waren ook al aanwezig in het werk van Heidegger, maar Levinas voegt er de erfenis van Franse filosofen als Henri Bergson en René Descartes aan toe. Zelfs tijdgenoten als Sartre, Merleau-Ponty en Vladimir Jankelevitch (1903-1985) treden in het werk naar voor. Het werk een filosofenboek noemen is dan ook een understatement; zelfs de doorwinterde filosoof bijt hier geregeld zijn tanden op stuk. Toch is dat geen argument om Totaliteit en Oneindigheid niet te lezen, al helemaal niet in de voorliggende vertaling.
Vooreerst is er de uitvoerige notatie van Levinas-kenner Theo De Boer die maar liefst veertig pagina’s beslaat en bij de belangrijkste verwijzingen, opmerkingen en citaten binnen het boek een heldere (en beknopte) duiding geeft bij waarnaar de referentie verwijst alsook wat ze betekent binnen het oeuvre van Levinas en/of de auteur waarnaar verwezen wordt. In meer dan één opzicht geldt het notenapparaat zelfs als een soort inleiding en duiding bij het werk, iets waar het nawoord ernstig in tekort schiet door zich vooral tot het biografische aspect te beperken. Een kort voorwoord van een Levinas-kenner als De Boer of Roger Burggraeve zou zeker gezien de waarde en diepgang van het werk geen overbodige luxe geweest zijn. Maar ook zonder elke nuance of verwijzing te begrijpen, blijft Totaliteit en Oneindigheid dwingend in haar boodschap, die meer dan eens helder klinkt.
Levinas’ interpretatie van de fenomemologische ontologie is in de eerste plaats een ethische. In deze verschilt hij niet van Max Scheler (1874-1928), die wel eens de eerste fenomenoloog na Husserl werd genoemd en voor wie de ethiek eveneens primeerde. Daarnaast kan niet naast een gelijkenis met Martin Buber (1878-1965) gekeken worden wiens befaamde ‘Ich und Du’ bij Levinas in ‘het gelaat van de ander’ een echo vindt. Dat Buber en Levinas beide Joden zijn en zich mee baseren op het Joodse geloof en de Talmud speelt hierin zeker een rol. Levinas’ befaamde gelaat van de ander plaatst elke mens steevast in een relatie tot de ander en de dwang die van deze uitgaat. Doorheen het hele werk weerklinkt de roep van de ander als onafwendbaar maar ook als antwoord op het zijn, dat bij denkers als Heidegger en Sartre een pessimistische ondertoon kreeg.
Optimisme (of hoop?) is een van de meer opvallende elementen in Totaliteit en Oneindigheid: zelfs in en voorbij de dood ziet Levinas nog een waarde en zin opduiken dankzij de verbondenheid die tussen mensen bestaat. Levinas’ werk is dan ook door en door ethisch en optimistisch. De mens bestaat finaal door de ander, hoe dwingend dat ook aanvoelen kan. Doorheen het hele werk onderbouwt Levinas zijn standpunt door het tegenover een filosofische traditie te plaatsen en die van antwoord te bedienen. Het is een indrukwekkend bouwwerk dat in het geschrift naar voor komt. Dat Totaliteit en Oneindigheid Levinas’ naam op de kaart zette, mag niet verbazen. Ook wie geen achtergrond in de filosofie heeft, zal verbluft zijn door de manier waarop hij zijn centrale visie en these op- en onderbouwt. Achter de vaak moeilijke constructies en veronderstelde achtergrondkennis schuilt nog steeds een beargumenteerde en doordachte fundering die alleen maar eerbied kan oproepen.
Men hoeft het niet eens te zijn met Levinas’ denkbeelden of stellingen om te erkennen dat het werk ingenieus opgebouwd is en dat het zijn centrale these(s) steeds voor ogen houdt. Wie ook maar enigszins geïnteresseerd is in moderne filosofie en/of fenomenologie kan net zomin om Levinas heen als om Heidegger, Sartre of Merleau-Ponty. Totaliteit en Oneindigheid is een standaardwerk uit de filosofie, een dat ver voorbij de eigen discipline blijft resoneren.