De P.C. Hooft-prijs, een Gouden Uil, de titel van Dichter des Vaderlands, enzovoort: tijdens zijn leven viel Gerrit Komrij menig literaire erkenning te beurt. Sinds zijn overlijden in 2012 verschijnt nog sporadisch werk van de schrijver, dichter en polemist in (her)druk. Zo ook De ultieme vergaarbak, een bloemlezing uit ’s mans proza en poëzie.
De ondertitel van deze gedundrukte uitgave bij Van Oorschot liegt er niet om: De ultieme vergaarbak zou Het beste, mooiste en vileinste van Gerrit Komrij omvatten. Labels als ‘best’ en ‘mooist’ mogen dan subjectief zijn, zeker is dat de uitgeverij veel zorg heeft besteed aan haar selectie. In dialoog met biograaf Arie Pos kwam Van Oorschot tot een verzameling die raakt aan zowel de essentie van Komrij’s poëzie als aan de kern van zijn polemisch werk. Het zijn twee verschillende werelden, wat maakt dat een ‘ultieme vergaarbak’ zonder het één noch zonder het ander kan.
Doorheen de polemieken neemt de auteur nooit een blad voor de mond, ook niet wanneer hij tegen schenen stampt. Vandaag lezen verschillende bijdrages ongewoon fris, zelfs in het zogezegd tolerante klimaat waarin we vandaag leven. Dit omdat Komrij lak had aan elke vorm van politieke correctheid. Zo zou Eva in de frigidaire, waarin een jongedame op de korrel wordt genomen die haar bazen financieel liet opdraaien voor wat zij als ongewenste intimiteiten ervaren had, in tijden van #MeToo vermoedelijk op een schandaal zijn uitgelopen. Hoewel enigszins ingehaald door een debat dat inmiddels met de nodige nuance is gevoerd, plaatst Komrij markante vraagtekens bij het juridisch discours waarbinnen mensen voor louter intenties veroordeeld worden. Ook Nichterigheid, dat opent met de niet mis te verstane woorden ‘Ik koester een weerzin tegen homoseksuelen die zich als vrouwen gedragen’, is anno 2021 niet meer zonder slag of stoot vatbaar voor publicatie. Komrij begrijpt niet dat sommige mannen die van mannen houden het mannelijke in zichzelf lijken af te zweren. Lectuur over genderrollen, seksuele identiteit en het transspectrum zijn hem door zijn voortijdige verscheiden allicht grotendeels onbekend gebleven, wat zijn ongezouten kijk op een alternatieve homoseksualiteit echter niet minder intrigerend om lezen maken.
Rondom dezelfde thematiek cirkelen Aids, een hartroerende pamflet tegen wat Komrij de maatschappelijke aanbidding van een vreselijke ziekte noemt, en Waarom zijn Nederlanders zo dol op homoseksuelen?, waarin de schrijver van leer trekt tegen het gegeneraliseer waarbinnen mediageile figuren representatief worden voor een soort homoseksualiteit waartoe Komrij zelf zich absoluut niet kon noch wilde verhouden. Scherp is de auteur zoals gezegd altijd, nog het meest wanneer de literatuur en de poëzie zelf ter sprake komen. Bertus Aafjes als pornograaf leest als een hilarische kritiek, De meestgelezen dichter van Nederland is een kaakslag aan het adres van Huub Oosterhuis, Waarom Harry Mulisch geen echt groot schrijver is een vlijtig gepende kanttekening bij het oeuvre van een auteur die zich maar al te serieus liet nemen. Morgen heten we allemaal Ali en La ilaha illa allah zijn dan weer verre van islamofobe essays, maar denkoefeningen over hoe we ons samenleven willen organiseren wanneer we onszelf en onze democratie laten uithollen. Daarbij aansluitend valt op dat Komrij met regelmaat de draak steekt met de amusementscultuur op de zogenaamde treurbuis, zoals in het heerlijk knisperende De tinnef-taks.
Frappant is dat eigenlijk geen enkele bijdrage ouderwets aandoet, zelfs al zijn er decennia verstreken sinds de oorspronkelijke publicatie. Dat heeft te maken met de tijdloosheid van de gedachten die Komrij uit de toenmalige actualiteit puurt. Een verkeerd soort simpelheid lijkt bijvoorbeeld meer dan ooit een waarschuwing voor het huidige tijdgewricht, net als pakweg Etiquette. Het pleit bovendien voor de samenstellers dat ze met zorg proza hebben gebloemleesd dat bestand is tegen het tikken van de tijd. En wat dat laatste betreft, daar is Komrij’s poëzie altijd al immuun voor geweest. Anders dan de helderheid van menig vlammend betoog, zijn ’s mans gedichten overwegend meer gesloten, soms zelfs ronduit mysterieus van karakter. Komrij bedient zich daarvoor niet van gezochte formules: zijn taal is – als een haast principiële kwestie – zuiver en toegankelijk, zonder dat de auteur diepere betekenislagen absoluut wil gaan ontsluieren. Hij respecteert met andere woorden het soevereine denkvermogen van de lezer.
Waar de polemieken onmiddellijk ingang vinden bij een publiek dat bereid is zich onder te dompelen in de talige rijkdom van Komrij’s apologie voor een afbrokkelende cultuur, vraagt zijn poëzie om lectuur bij herhaling, waarbij smaken, geuren, beelden, kortom inhoud zich slechts stelselmatig blootgeven. Poëzie en proza, ze vormen de twee gezichten van een titaan uit de Nederlandse letteren. Laat ons deze vergaarbak, en bij uitbreiding het integrale oeuvre van Komrij, nooit ofte nimmer vergeten…