Na de wat ongelijke editie van 2012 was het even twijfelen of we ook de vierde editie van het meest ontspannen festival van het voorjaar zouden meepikken, maar de opduikende zon (lang genoeg in ondergrondse clubs rondgehangen) en de aanwezigheid van Slim Cessna’s Auto Club op de affiche volstonden uiteindelijk. De omstandigheden waren ideaal, maar het werd een wat frustrerende dag.
Nochtans deed het festival zijn reputatie van o.m. een neus voor goeie openers weer alle eer aan. Nu ja, het trio Rockin’ & Drinkin’ Guys, dat opgetrommeld werd door het last minute afzeggen van The Hillbilly Moon Explosion, overtuigde vooral met zijn energie. Van originaliteit was hier geen sprake, want de mix van rockabilly en potige rootsrock à la Paladins hoorden we al talloze keren, net als covers van “Linda Lu” (die van The Seatsniffers blijft onze favoriet). Met een rechtopstaande drummer/stuntman en het chugga-chugga treingedender zat het trio regelmatig tegen de pastiche aan te schurken en zoals gewoonlijk bij dit soort bands (zeker als ze Franstalig zijn) waren de zangpartijen hét pijnpunt, maar voor originaliteit en propere accenten moet je dan ook niet in Lessines zijn. Goed genoeg om de boel op gang te stampen!
Ook de drummer van Larry And His Flask weigerde te gaan zitten. Of beter: iemand moet peper in de boxershorts van het sextet gesmokkeld hebben, want de muzikanten mikten op het wereldrecord Rondspringen Op Een Podium. De sound, die ergens tussen bluegrass, rockabilly en folkpunk postvatte, was catchy en gedreven en hier en daar opgesmukt met trombone en banjo. “Pandemonium” was een vroeg hoogtepunt, maar daarna leek de eenvormigheid het wat over te nemen, al was het verwerken van Marvin Gaye’s “What’s Goin’ On” wel een leuke vondst en zaten de vocale harmonieën erg knap in elkaar. En het lijkt wel alsof de bands die met twee poten in de roots blijven er het makkelijkst mee weg geraken, want Bertrand Lani & Band, die het zochten op het terrein tussen (roots-)rock en blues wisten nooit het niveau van een aardig beginnend bandje te overstijgen. Goede instrumentbeheersing, maar weinig panache en intussen alweer vergeten.
Dat kan dan weer niet gezegd worden van het elfkoppige The Urban Voodoo Machine, een uit London overgewaaid zootje kermisklanten dat met z’n bourbon soaked gypsy blues bop’n’ stroll iedereen op de hand kreeg. En je begreep ook waarom: met al die kostuums, uitbundigheid en de aanwezigheid van de Hulk kreeg die mix van door Ray Charles-achtige R&B, Stray Cats, hoempapa, jug bands en vooroorlogse rootsmuziek een uitbundige smaak. Hier en daar kreeg het zelfs een Latin-randje en zag je de band zo al zwalpen door een bezopen versie van Tom Waits’ “Tango Till They’re Sore”. Ze konden niet voorkomen dat we voortijdig aan de volgende acts begonnen denken, maar het was een bijzonder entertainend zootje.
Madé J, wat, zo lieten we ons wijsmaken, uitgesproken wordt als Mighty Jay, is een Belg met Balinese roots. Zijn muziek probeerde het gat te dichten tussen potige rootsrock met punkinjectie en garagerock. Wat aanvankelijk wat zoutloos dreigde te gaan smaken, kreeg gaandeweg iets meer ballen. Het trio deed nu en dan denken aan het Australische Radio Birdman en verraste met een geslaagde cover van “Police Truck” (The Dead Kennedys), terwijl hun versie van “Down In The Street” (The Stooges) ook niet mis was. Enkel jammer dat het boeltje weer verpest moest worden door een eindeloos uitgemolken slidebluesstuk met doodsaai gesoleer aan het einde.
Het clipje van ARAMAK iAB ft. Bai Kamara Jr. dat we op voorhand zagen, beloofde veel goeds, maar ofwel waren we op dat moment niet helemaal bij zinnen, ofwel kregen we écht een concert gepresenteerd dat na een degelijke opener in elkaar zakte als een berg drilpudding. Slappe bluesrock met een pop- en funkrandje, gebracht door gladjanussen in kostuum. Bij blues denken wij aan een ruwe planken vloer, bier en kloten als galiameloenen. Dit was Martinimuzak met evenveel soul als een Rotarybal (oké, dat hebben we maar van horen zeggen).
King Automatic, Scott H. Biram, Bob Log III. Elke editie van Roots & Roses had al een eenmansband op de affiche, en deze keer was dat John Schooley & His One Man Band. Die ging overtuigend van start met vuile gitaarriffs, stompende basdrums en kletterende cimbalen. Vettig, opzwepend, primitief, ook op de banjo. Maar het probleem wist hij zelf ook aan te wijzen: op klaarlichte dag pakt dit niet en na zo’n twintig minuten gaat de Howlin’ Wolf From Hell–shtick wat vervelen. Graag een herkansing in de smerigste bluesclub van ’t land, waar dat ook moge zijn. Desnoods in de voorraadkamer van die Rotary Club.
De eerste editie van het festival (2010) zal altijd die van Slim Cessna’s Auto Club blijven. De verbazing, fascinatie en zelfs ontroering die we toen ondergingen was er nu niet helemaal, maar de set volstond om al het voorgaande van tafel te vegen. Slim en Munly leidden het zootje zoals gewoonlijk door een afwisselend bezwerende en hysterische eucharistieviering. “Americado”, “This Is How We Do Things In The Country”, “Children Of The Lord”, “Magalina Hagalina Boom Boom”: ze zaten er allemaal in en werden stuk voor stuk gebracht met de bezetenheid die The Cramps en een schuimbekkende predikant verenigde. Enige opmerking: het geweldige gitaar- en banjospel van Reverend Dwight Pentacost was amper hoorbaar, al leidde een fantastisch “He, Roger Williams” tot de eerste bis van de dag. Met kop en schouders…, heet dat dan.
De komst van The Godfathers leek een beetje vreemd, wat miscast. Toch rekenden we er op dat ze heel wat volk op de been zouden brengen. Was dat even een vreemd zicht om de toch wel beruchte band te zien opkomen voor een paar dozijn liefhebbers. Het begon allemaal met veel poeha, bombastische intromuziek en “make some fucking noise”-bevelen, maar het kwartet stond duidelijk op het verkeerde podium. De armen bewogen wel stoer, maar veel beweging zat er niet in. Oudere songs als “Cause I Said So” en “If I Only had Time” werden door een gebrek aan energie en een slappe geluidsmix compleet genekt. Van de punkspirit van vroeger bleef niet veel over, waardoor zelfs klassieker “Birth, School, Work, Death” lomp en routineus klonk. Een afknapper.
En dan kwam de verrassing van de dag. The Reverend Peyton’s Big Damn Band is een trio met al een stuk of 7-8 platen op de teller, maar voor ons een nobele onbekende. Geen idee wat we precies moesten verwachten, maar de combinatie van een virtuoos spelende gitarist/baardaap, een uit Deadwood weggelopen danseres met een wasbord en stompende drums was een gouden combinatie. Peyton wisselde tussen National steel guitar en een paar andere eclectische modellen, kreeg moeiteloos de vuisten in de lucht en slalomde door eigen werk, dat soms belandde in de moerasregionen van Tony Joe White en erg dansbaar was, maar dook ook de traditie in, met covers van o.m. Charley Patton en een straffe versie van “You Can’t Judge A Book By Its Cover”. Rauw, aanstekelijk én authentiek. Dit is er eentje die wat ons betreft nog eens mag terugkomen.
Op de tweede beurt van The Jim Jones Revue zaten we eigenlijk niet te wachten, omdat we het de vorige keer warm noch koud kregen van hun hysterische update van die sixties garagerock, maar deze keer leek het wel in orde. De band klonk begeesterd, de songs volgden elkaar op in een rotvaart en de meetinkelende piano zat goed op z’n plaats. Maar we hadden er stilaan genoeg van en hebben afsluiter The Stranglers, die een unplugged set kwamen spelen, aan ons voorbij laten gaan. Het was goed geweest. We onthouden de overwinning van Slim Cessna’s Auto Club en de verrassing van Reverend Peyton, maar daarnaast kende het festival een zeer grillig verloop met een aantal bands die door hun beperkingen niet lang wisten te boeien of een fletse indruk maakten. Maar misschien zit die zonneslag er voor iets tussen. Dan maar tot volgend jaar, voor de vijfde keer Roots & Roses.