Na het succes van De bewaker, die de longlist van de Gouden Uil en de AKO Literatuurprijs haalde én op de shortlist van de Libris Literatuurprijs in 2010 belandde, is Peter Terrin niet langer een geprezen maar (te) weinig bekende auteur. Naar zijn nieuwe werk werd dan ook met een gezonde dosis nieuwsgierigheid uitgekeken, in het bijzonder omdat Terrin nog meer dan anders fictie en realiteit in elkaar laat overlopen.
De premisse van het eerste deel van Post Mortem (het boek is opgedeeld in drie delen) klinkt nochtans als het weinig geïnspireerde debuut van een derderangsschrijver: de beloftevolle maar niet echt bekende schrijver Emiel Steegman is het beu steeds als excuustruus op allerhande literaire avonden op te treden en verzint een wazig leugentje om bestwil: wegens moeilijke maar onverwachte familiale omstandigheden laat hij verstek gaan. De leugen lijkt niet de essentie te zijn, maar wel de schrijver die zijn eigen beperkte universum als uitgangspunt lijkt te nemen en zijn nieuwe boek wil schrijven over een schrijver (geeuwt u mee?) die na een plotse bestseller in de anonimiteit verdwijnt.
Echt uitwerken doet Terrin de verhaallijn niet, want voordat Steegman aan de slag kan gaan met zijn nieuwe romanidee wordt zijn geluk aan diggelen geslagen door een onverwachte tragische gebeurtenis. Renée, het vierjarige dochtertje van Steegman en Tereza, krijgt op een verjaardagsfeestje een herseninfarct en moet in een kunstmatige coma gebracht worden. Opeens neemt het hele verhaal een andere wending — wat zich ook uit in een ander lettertype — en verdwijnen alle besognes over het schrijverschap en wat hoe herinnerd zal worden. Voor Steegman is schrijven de enige manier om met zijn verdriet om te gaan. Gezeten in de buurt van Renée typt hij zijn impressies en gedachten: nu eens banaal beschrijvend, dan weer beklemmend persoonlijk en weifelend tussen hangen en wurgen in.
Al even onverwachts als het begon, wordt het tweede stuk ingeruild voor het laatste deel: een sprong in de tijd. Steegman is overleden en heeft het boek waar hij bij aanvang van het verhaal mee rondliep niet alleen geschreven maar er ook internationale faam mee verworven. Intrigerend genoeg lopen zijn leven en dat van zijn hoofdpersonage T verrassend gelijk: Steegman is net zoals hij beschreef midden in een interview weggewandeld, waarna hij als een soort kluizenaar van de aardbodem verdween terwijl de speculaties over het autobiografische gehalte van zijn laatste boek steeds meer aanzwollen.
Terrin zet hoog in met dit metaverhaal dat op zijn eigen leven lijkt te reflecteren, inclusief de vraag of de schrijver zelf een dochtertje heeft dat door het oog van de naald is gekropen. Zoals verwacht, valt daar in interviews niets over te rapen (al is Terrin niet even enigmatisch als Steegman of T.) en blijft hij voornamelijk en niet geheel onterecht vaag over zijn privéleven. De mate waarin fictie en realiteit ook werkelijk met elkaar verbonden zijn, doet er in essentie niet toe; het verhaal staat op zich en kan los van alle speculaties gelezen worden.
In de handen van een minder begenadigd schrijver of een te ver doorgedreven stilist zou Post Mortem jammerlijk gefaald hebben onder zijn eigen ambities of net te klinisch geworden zijn om een emotionele impact na te laten. Terrin weet echter hoe hij zijn verhaal op verschillende niveaus vorm moet geven en verliest zich nergens in literaire franjes of schoonschrijverij. Wat overblijft, is een boek dat een hoop vragen oproept maar tezelfdertijd binnen zijn eigen universum vastlegt wat er werkelijk toe doet en welke informatie behoort te volstaan.