Heeft Paul de Moor een nieuw genre uitgevonden? Vorig jaar nog kreeg lezend Vlaanderen in opperste verbazing Schilderen op ijs onder de neus geschoven, een jeugdboek rondom het werk van Luc Tuymans. In dezelfde trant gaat de auteur nu verder met een ander wereldvermaard kunstenaar: Raoul De Keyser.
Jonge ouders maken er zich wel eens zorgen over: in de klas komt hun zoon of dochter in aanraking met de populaire cultuur en de culturele input van thuis uit wordt al te vaak te moeilijk bevonden. Er zijn al boeken vol geschreven over hoe men bijvoorbeeld kinderen warm maakt voor klassieke muziek. Een jongeling inwijden in de beeldende kunsten lijkt veel omslachtiger, en inderdaad bestaan er wat dat betreft weinig tot geen methodes. Nochtans is het proces “muziek maken” op zich minstens even artificieel als het scheppen van beeldende kunst. Een verklaring zou echter kunnen zijn dat rondom de wereld van de visuele kunsten een waas hangt van eruditie, intellect en brede vorming. Waar het in de muziek normaal is om zich te specialiseren in die stroming of dat genre, lijken kunsthistorici een veel bredere basis te hebben die teruggaat op alle vormen, gaande van beeldhouwkunst tot vroege fresco’s tot pop art en verder. De vraag is: heeft men een dergelijke kennis nodig om tot kunst te kunnen komen, om ze te kunnen vatten? Ongetwijfeld niet – hoogstens wijzigt de vorm van het esthetisch genot bij diegene die op een andere manier en met een ander (misschien meer rationeel?) oog naar de kunst kijkt.
Per slot van rekening heeft iedereen een paar ogen gekregen. Kunst beleven is, voor wie de ervaring reductionistisch benadert, niets anders dan het oog de geest laten dicteren. Van het kinderbrein is bovendien geweten dat het meer kneed- en wendbaar is, kortom dat het in staat is om de geijkte paden van het denken veel sneller te kunnen verlaten. En is dat niet precies waar beeldende kunst op uit is: het perceptievermogen zelf in vraag stellen of op een bepaalde manier verrijken? Om terug te komen op deze publicatie: Paul de Moor doet er heel goed aan dit soort boeken voor de jongere lezer te schrijven. Een kind is van nature geprikkeld om de fantasie aan te spreken bij het zien van zaken die niet meteen aan de concrete werkelijkheid gerelateerd lijken. Wat de Moor dus alleen maar moet doen, is een leidraad zijn in de visuele ervaring van het kind. Daar zijn de fenomenale teksten in dit boek alweer uiterst geschikt voor. Net als in Schilderen op ijs vertrekt de schrijver vaak van de concrete praxis van de schilder: wat doet hij, denkt hij, voelt hij, en waarom? Paul de Moor is er niet op uit om antwoorden te geven, maar wil een basaal gevoel in de nieuwsgierige jonge lezer losweken en op die manier een katalysator zijn om met andere ogen, onderzoekende ogen (Der Diagnostische Blick van Tuymans, maar dan omgekeerd: de kunstliefhebber diagnosticeert het doek dat voor hem hangt?) in een museum rond te lopen.
Het prachtige is bovendien: ook voor volwassenen werkt dit. Zo haalt de Moor ineens de term “apenverdriet” naar boven. Van waar komt dat, wat is het? Het is een versmelting van beeldende kunsten en poëzie die zo ontstaat: een verrassend dwingende combinatie, die men in het alledaagse bestaan niet verwacht tegen te komen. Uitgeverij Ludion, een van de meest toonaangevende uitgevers voor wat kunstboeken betreft, en vormgeefster Leen Depoorter zorgden voor een perfecte inkadering, op mooi en niet al te glinsterend papier. De ervaring wordt op die manier nog intiemer. Tot slot willen we niemand onthouden dat ook Raoul De Keyser zeer positief was over het resultaat. U, met uw jonge kinderen, of u, sinds jaar en dag verstokt lees- en kijkliefhebber: waar wacht u nog op?