Verhalen over het echte leven, levens die ooit geleefd zijn: hoe vaak krijgen we die nog te lezen in de literatuur waarmee we tegenwoordig worden bestookt? Plots lijken op heden te moeten beantwoorden aan de ongeschreven wet die zegt dat ze spannender moeten zijn dan het leven zelf. Leest men immers niet om aan de verveling van alledag te ontstijgen? Verhalen van het Pajottenland, de beeldenroman die Koenraad Tinel grafisch vormgaf en waar Stefan Brijs de juiste woorden bij neerschreef, is daarom een mokerslag. Niet de fictie, maar de realiteit heeft het vermogen om een individu tot in het diepst van zijn of haar wezen te ontroeren.
Een titel als Verhalen uit het Pajottenland zou misschien doen vermoeden dat het om een gesubsidieerde uitgave gaat waar de plaatselijke toeristische dienst een groot aandeel in had. De rekken in het plaatselijke toeristenkantoor mogen immers onder geen beding ongevuld blijven. Een nadere inspectie van de kaft leert echter dat het boek breder mikt dan de modale bezoeker van het gebied ingesloten tussen de Zenne en de Dender. Beeldend kunstenaar Koenraad Tinel en auteur Stefan Brijs zijn elk voor zich immers gereputeerde individuen: de eerste is zeker in ons land goed gekend als beeldhouwer en tekenaar, die laatste sleepte de publieksprijs van de Gouden Uil in de wacht met De engelenmaker, dat het aan de kassa’s overigens bijzonder goed zou doen. Wanneer twee dergelijke eminenties binnen hun vakgebied samen aan de slag gaan, bestaat het gevaar dat de kunst van de een die van de ander niet verrijkt, maar probeert te overtreffen. Wat een intiem duet behoort te zijn, wordt dan een showcase van wiens kunnen nu eigenlijk het meeste ontzag verdient. Hier kan echter helemaal geen sprake zijn van een dergelijke krachtpatserij. Brijs blijft immers erg summier en lijkt de beeldverhalen van Tinel met goedgekozen frasen aan elkaar te willen lijmen, zonder zijn literaire gaven te hoeven etaleren. Er is binnen dit boek dus sprake van een zekere rangorde: de klemtoon ligt op Tinels beelden, die weliswaar niet zonder Brijs’ duiding kunnen. En wat aan de oppervlakte heel eenvoudig lijkt, namelijk de bijna aan de spreektaal ontleende verteltrant van Brijs, is dat wel zo ongecompliceerd als het lijkt? Of toont de ware meester zich in een soberheid die zelfs de meest onuitspreekbare onderwerpen in taal kan vangen?
Quasi onuitspreekbaar zijn inderdaad de verhalen die Tinel oprakelde uit zijn verleden. Ze gaan niet over hem, maar over figuren waarover hij hoorde vertellen, over verhalen die rond de kerktoren tientallen jaren terug de ronde moeten hebben gedaan. Vertellingen, geroddel, gekonkelfoes over een jongeman die bij de SS heeft gediend en er amputaties aan overhield. Over een vader die de kinderlijke peis en vree verstoord ziet door hebzucht, nadat hij zijn territorium heeft verdeeld. Over kinderen die veel te vroeg sterven. Het zijn tragedies die zich ongetwijfeld hebben afgespeeld en nog altijd plaatsvinden, niet in de rurale context van weleer, maar in de samenleving vandaag. Het zijn Tinels donkere, soms sinistere beelden die hun tijdscontext moeiteloos achter zich laten. Het worden afbeeldingen van alle plaatsen, van alle tijden: over hoe mensen zijn, hoe mensen in de weer zijn om een kruimeltje geluk mee te pikken in dit bestaan, over hoe het lot bikkelhard kan toeslaan, over hoe de tijd aan de mensen vreet, over het knaagdier dat de herinnering is, over hoe de voorzienigheid zich in stilzwijgen hult. Tinel schetst zich een weg doorheen de ontroerende verhalen, uit bepaalde van zijn kunstwerken spreekt een rabiate werklust, een duivels ongenoegen, elders lijkt het Pajottenland vredig en het volk warm. De tragikomedie die het boek afsluit, waarin Victor het varken zijn intrede doet, drukt de lezer echter nog een keer in het bijzonder op het hart dat troost is wat een kunstenaar zijn publiek kan schenken. Want hoe verzachtend werkt de glimlach op de traan! Vertroosting druipt van de pagina’s van deze Verhalen van het Pajottenland af: Brijs deelt haar uit in zijn minzaam proza, Tinel laat de gezichten van zijn portretten dikwijls oningevuld, alsof hij de toeschouwer daarmee uitnodigt zich te identificeren met het leed van mensen, een afzien dat via de kunsten als een troost in de zevendagenweek van de lezer infiltreert.