Elke lezer kent dat gevoel. Hoe lang nog? En: Zijn we er bijna? Nee, geen zeurende kinderen op de achterbank ergens onderweg naar de verre mediterrane zon. Wel in je eentje in de sofa, ’s avonds, terwijl de nacht langzaam valt maar het boek waaraan je bezig bent gestokt lijkt, terwijl er nog honderden bladzijden in je hand liggen, wachtend om te worden omgeslagen. Dan zucht je. En weet je: dit boek is een opgave. Mooi? Misschien. Maar niet vanzelfsprekend.
Ondertussen is het zover. Hoezeer Karl Ove Knausgårds zesdelige reeks Mijn kamp, die hij op amper twee jaar tijd voltooide, in de Nederlandstalige pers ook werd bejubeld – althans de delen die werden vertaald (en dat zijn er ondertussen vier) – toch is de serie ondertussen haar glans wat verloren. Inderdaad: de auteur schrijft met een bijna pijnlijke eerlijkheid over een leven zoals zich dat heeft voltrokken. Geen kast laat hij ongesloten: de hele inboedel van zijn gevoelsleven, die inmiddels al meer dan vijftig jaar herinneringen aan het opstapelen is, trekt hij open.
Brutaal, grauw, maar bovenal oprecht: Knausgård choqueert niet met als enige doel de lezer dat plezier te gunnen, hij schenkt deze alleen wat is geweest. In een taal waarin enkele opmerkzaamheden sluipen, echter zonder al te overdadig te worden. Een aangenaam stilleven is bijvoorbeeld het moment waarop de schrijver de overgang tussen winter en lente in zich opneemt. Het fragment staat niet toevallig op de binnenflap van het boek: het is een treffend voorbeeld van hoe ongekunsteld Knausgård de wereld in al zijn kleinschalige wonderbaarlijkheid tot leven kan wekken in zijn roman.
Hij koppelt daar meteen ook de menselijke complexiteit van zijn eigen persoon aan, want hoezeer de lezer zich ook kan verwonderen over die ene observatie, voor de protagonist luidt de waarneming een zekere onbestemde angst in. Een angst voor bloei, voor leven na verdorring, en voor het – als persoon – niet in staat zijn aan die hergeboorte deel te nemen, uit angst dat je teveel in je zwarte cocon bent weggegleden en dat je je te lang te eenzaam te slapen hebt gelegd in de schoot van de nacht. Een nacht die in de Noorse wintermaanden verdorie lang kan duren. Een nacht ideaal om gedachten te hebben die het daglicht niet mogen zien, wie weet zelfs niet kunnen zien.
Logischerwijs gaat Nacht verder waar Zoon, het vorige deel, geëindigd was – hoewel de delen nu ook weer niet zo slaafs chronologisch zijn opgebouwd. Ondertussen is Knausgård meerderjarig geworden. Zijn lusten kan hij ternauwernood bedwingen, en wat je dan vooral niet moet doen is mijlenver van de grote stad gaan wonen, daar waar de mogelijkheden immers legio zijn. Toch maakt de jongeling de oversteek naar een of ander onbelangrijk en inmiddels misschien al van de kaart verdwenen gehucht, om er leraar te worden. Wat dat betreft maakt hij zich geen illusies: dat lesgeven doet hij om aan geld te komen. Waar het hem echt om gaat, is schrijven.
Toch blijft die seksualiteit hem parten spelen. Knausgård confronteert de lezer er al op de eerste bladzijden mee: ongegeneerd doet zich een erectie voor in zijn pantalon, om de simpele reden dat er een paar rijen verder een schoon jong ding op dezelfde bus zit. In de hem wat typerende stijl schetst Knausgård zichzelf als de knaap die het allemaal moet ondergaan, als een lijdend voorwerp in zijn eigen leven. Best wel aandoenlijk, zo’n moment.
Het zet de poort echter open voor alweer een hele brok meelijwekkende situaties, die echter ook hard en – soms! – herkenbaar zijn. Zoals de jonge kunstenaar moet vechten om zijn plekje in deze wereld te veroveren, zoals de verongelijkte minnaar zijn gevoelens voor een minderjarige leerlinge een plaats moet zien te geven, zoals de kleine man tegen een grotere structuur moet opboksen … Het zijn de onooglijke dingen des levens waarvan Knausgård alweer een belevenis maakt. Niet dat er echt veel valt te beleven: ook Nacht staat stil, zelfs meer dan goed is.
Toch lijkt de auteur met dit deel terug op te stijgen richting het niveau van Vader, vooralsnog het beste uit de reeks. Het geduld, de liefde en tranen, bittere tranen: in Nacht vloeien er een paar, in Vader genoeg om een bescheiden bassin mee te vullen. Nee, geen grandioos boek dit. Maar een dat de nieuwsgierigheid toch wekt naar het vervolg. Een dat hopelijk de mokerslag uitdeelt waar de Noorse pers het tot vervelens toe over heeft …