Na het met de AKO Literatuurprijs bekroonde Oorlog en terpentijn en het veelvuldig bewierookte De bekeerlinge, kan Stefan Hertmans geen roman meer voltooien of het wordt op slag een literaire hype. Toch was het enthousiasme bij pers en publiek niet zonder reserves bij het verschijnen van De opgang. Hertmans’ terugkerende formule is immers al even bekend: een stuk persoonlijk wedervaren verweven met nauwgezet historisch onderzoek.
Beweren dat Hertmans voor de derde keer op nog geen decennium tijd een soortgelijk boek heeft geschreven, is onzin. Juist is wel dat de auteur zichzelf eens te meer soepel in het verhaal schrijft, en daar hebben sommigen het naar verluidt moeilijk mee. Hermans figureert echter niet uit ijdelheid in zijn eigen boeken, wel verrijkt hij zijn literatuur die ergens tussen documentaire en geschiedkundige fictie in zweeft met enerzijds een vleugje abstractie en anderzijds een stuk tegenwoordige tijd. Abstractie en dus filosofie zijn De opgang minder prominent aanwezig. Nochtans leent het verhaal van een Vlaamse huisvader die als SS’er een soort schaduwbestaan leidt zich tot bedenkingen omtrent de wortels van grootheidswaan en haat, en rondom het al dan niet kenbaar zijn van de ander. Hertmans kiest er echter voor dergelijke thema’s slechts latent te behandelen, zodat het feitelijke relaas meer ruimte krijgt. In verhouding tot zijn twee voorgaande bejubelde romans doet De opgang dan ook zakelijker aan, en misschien vraagt het onderwerp dat ook.
Hoewel de generatie die de Tweede Wereldoorlog aan den lijve heeft meegemaakt stilaan uitsterft, blijft de collaboratie een gevoelig thema. Niet zomaar dist Hertmans in de laatste bladzijden van zijn boek een nog steeds bijzonder prominent politiek figuur op uit de annalen van de geschiedschrijving. Hij hoeft de vragen die bijgevolg rijzen niet eens luidop te stellen, want aan de hand van de biografie van Willem Verhulst komt de onderliggende problematiek als vanzelf boven water. Of Vlaanderen definitief heeft afgerekend met de door nazisme en antisemitisme bevlekte bladzijden van haar verleden is niet langer een open vraag. Als zelfs een gerespecteerd historicus als de inmiddels wijlen Adriaan Verhulst in zijn zogenaamd onthullende portret Zoon van een “foute” Vlaming van rond de eeuwwisseling nalaat om grondig te onderzoeken welke rol zijn vader gespeeld heeft, hoe zou er dan sprake kunnen zijn van loutering? Wie niet weet welke misdaden er begaan zijn, kan de verleden tijd toch niet als voltooid laten rusten?
Alleen al daarom is De opgang een bijzonder belangrijk boek. Vaak wordt de collaboratie vanuit een duidelijk ideologisch perspectief belicht, met daders en slachtoffers, helden en bandieten. Hertmans staat weliswaar aan de juiste kant van de geschiedenis, maar hij is niet geïnteresseerd in een ethische tweedeling. Integendeel: hij graaft zich geduldig in tussen de plooien van de gangbare verhalen, en de biografie van Willem Verhulst blijkt daarvoor ideaal. Eerst gehuwd met een joods meisje, nadien met een minzame protestantse Nederlandse en nog later met zijn fascistische minnares: ’s levens wegen zijn verdomd mysterieus. Bovendien deint het boek naarmate het einde nadert steeds breder uit, waarbij Hertmans almaar meer raakvlakken tussen zijn eigen bestaan en zijn historische vertelling aantreft. Dergelijke overlappingen in tijd, ruimte en context verdichten en intensifiëren het proza, zonder dat de auteur er kunstgrepen voor moet bovenhalen. Met de finale in zicht wordt de stijl overigens bedachtzamer en wat meer bezonken, maar de opbouw blijft uiterst helder.
In bondig geformuleerde alinea’s situeert de spreekwoordelijke opgang zich niet alleen in de hoogte, maar ook in de breedte. Stilistisch-literair integreert Hertmans trouwens vakkundig de perikelen rondom de taalkwestie, die in dit verhaal geen onbelangrijke rol spelen. Nergens pretendeert deze roman bovendien een ultiem portret van de collaboratie te zijn. Door vast te houden aan het particuliere karakter van de familie Verhulst, tekenen zich niet alleen de contouren van broze en invoelbare personages af, ook kan de lezer zichzelf verhouden tot de fascistische dwalingen waarvan sommigen blijkbaar nooit afstand hebben kunnen nemen, zonder daarbij waterdichte antwoorden ingelepeld te krijgen.
Hertmans heeft het over “het stamelende begin van een poging tot verklaring”, maar ook over “de fabel van een leven”. Waar waarheid en literatuur elkaar zoeken, zitten “de cirkels van de geschiedenis” misschien wel in de weg. Heel terecht doet Hertmans niets anders dan de levenslussen van Verhulst en co bewandelen – tot de slang in haar eigen staart bijt. De Dodenfuga danst zijn laatste passen, de oorsprong luidt het onontkoombare einde in. Wir kommen niemals zurück – op voorwaarde dat de lezer zich weet te verhouden tot wat alweer een grootse roman van Hertmans’ hand is.