De moderne economie zou nergens staan zonder de Schotse filosoof, historicus, econoom, politicoloog en maatschappelijk denker Adam Smith (1723-1790). Met recht en rede wordt hij dan ook als de vader van de economie genoemd, in het bijzonder dankzij zijn in 1776 gepubliceerde An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations beter gekend als The Wealth Of Nations. Het werk dat een kloeke duizend pagina’s bedraagt en onderverdeeld is in vijf boeken, wordt door sommigen als de Bijbel van het kapitalisme beschouwd. Maar wie Smiths denken en werk echt kent, weet dat dit een wel heel selectieve lezing van zijn werk is.
Smith, die zowel aan de Universiteit van Glasgow en Oxford studeerde, publiceerde in 1759 A Theory Of Moral Sentiments, een moraalwetenschappelijk werk dat aansloot bij de Schotse school van onder meer Smiths docent en intellectuele mentor Francis Hutcheson. Het boek maakte van Smith niet alleen (al) een beroemdheid in zijn tijd, maar legde ook de grondslagen van zijn denken vast, waaronder het principe van de onzichtbare hand. De welvaart van landen beschouwde hij, ondanks de jaren die hij eraan werkte en herwerkte, dan ook als minder belangrijk dan A Theory Of Moral Sentiments, al lijkt de geschiedenis daar anders over beslist te hebben.
De reden dat Smiths werk over economie nog steeds resoneert, heeft in niet onbelangrijke mate te maken met het feit dat hij in het boek een aantal stellingen poneert die nog steeds gelden. Het werk verscheen immers aan de start van de industriële revolutie en wist perfect de nieuwe evoluerende maatschappij te vatten. Zowel het toen heersende mercantilisme en daaraan gekoppelde protectionisme alsook het in Frankrijk vigerende fysiocratisme dat het befaamde laissez-faire-principe lanceerde, keken te veel achterom. Beide denkstromingen bogen zich net als Smiths werk over hoe de welvaart van een land bestendigd en verhoogd kon worden. Ze baseerden zich respectievelijk op de rijkdom van de vorst en de hoeveelheid zilver en goud, en op de mate waarin een natie over landbouwgrond beschikte en hoe die gebruikt werd. Voor Smith waren beide theorieën om verschillende redenen blind en achterhaald, en hoewel hij beide dan ook sterk bekritiseerd in zijn werk, richt hij zijn aandacht in de eerste plaats op een ander verhaal.
Liever dan louter kritiek te spuien, wil Smith immers een positieve boodschap brengen en wenst hij zijn economische theorie te onderbouwen met feiten, voorbeelden en reflecties. Het eerste boek start dan ook met een uiteenzetting waarbij Smith de geschiedenis en evolutie van de mensheid onderverdeelt in vier ontwikkelingsstadia, gedreven door de onverzadigbare behoeftes van de mens en aldus culminerend in het commerciële stadium. Hoewel de mens gedreven wordt om meer bezit te verwerven en hierdoor een grotere bedrijvigheid ontwikkelt, hoeft dit volgens Smith niet negatief te zijn. Ten tijde van Smith is men in Europa immers in dit stadium aanbeland en hij meent dat hierbij sprake is van een grote welvaartsgroei. Die welvaartsgroei is in belangrijke te mate te danken aan een toenemende specialisatie waarbij eenieder met zijn medemens in onderhandeling treedt om het maximale uit zijn waar te halen. Hierbij zijn de begrippen ruil- en gebruikswaarde van optimaal belang, terwijl ook de afzetmarkt en de grootte hiervan een rol spelen.
In dit eerste boek stelt Smith niet alleen de meeste van zijn belangrijke principes voor, hij lanceert ook de theorie van algemeen evenwicht: de verschillende spelers op de markt dragen ondanks of net dankzij hun eigenbelangen bij tot een markt in evenwicht. Opvallend en niet onbelangrijk ook is dat Smith in dit eerste boek weliswaar het idee van kapitaalwinst genegen is, maar net zo goed pleit voor correcte verloningen en de juiste prijs voor wie de grondstoffen levert. Voor Smith is de economie een samenspel van drie factoren (arbeid, kapitaal en grond) die met elkaar in onderhandeling treden en daarbij automatisch tot een evenwicht komen waarbij elke partij maximaal kan profiteren.
Opgebouwd vanuit die fundamenten neemt hij in het tweede boek de draad van het eerste op, maar breidt hij zijn theorie van de particulieren uit naar dat van een land of natie. Hierbij neemt hij een jaar als uitgangspunt, al gebruikt hij uiteraard ook de nodige referentiejaren om trends correct te kunnen beoordelen (goud, zilver en graan vormen drie van de belangrijkste voorbeelden). Waar hij eerst naar het evenwicht en de individuele belangen keek, wijst Smith hier op een eerste onderscheid: arbeiders en grondpachters zijn om verschillende redenen geneigd geld uit te geven (noodzaak of gewoonte) waar ondernemers net spaarders zijn. Ondernemers wensen immers hun kapitaal te vergroten, al zijn ze genoodzaakt hiervoor ook investeringen te plegen, waarbij Smith verwijst naar vast en vlottend kapitaal. Het eerste omschrijft hij als geïnvesteerd in onder meer machines, maar ook verworven vaardigheden, terwijl het tweede bedoeld is voor arbeid en grondstoffen. Samen maken ze deel uit van een economische kringloop waarbij consumptie- en investeringsgoederen gecreëerd worden die op hun beurt kapitaal opleveren dat geïnvesteerd of gespaard kan worden.
Die kringloop vormt de basis van de toe- of afnemende rijkdom van een land waarbij haar inwoners zowel consumeren en dus geld uitgeven alsook sparen en zo geld aan de natie onttrekken. Wanneer op het einde van het jaar alle geproduceerde of in voorraad zijnde producten verkocht zijn en dus een ondernemer zijn kapitaal terugverdiend heeft, kan de cyclus opnieuw beginnen. Van economische groei is dan weer sprake wanneer het gespaarde geld geïnvesteerd wordt in betere machines, grondstoffen of arbeiders. Groei wordt immers gekenmerkt door een hoger aantal arbeiders of een toename van het productievermogen van die arbeiders. Het vooruitzicht dat dit opnieuw meer kapitaal zal opleveren, vormt volgens Smith de reden dat men geneigd zal blijven te investeren en zo naast het eigenbelang ook dat van de natie na te streven. Toch is Smith niet zo naïef dat hij een eindeloze groei voorziet: elk land zal ooit op de maximale bevolkingsdichtheid die zijn kapitaal en omvang aankan stuiten, waarna de situatie zal stagneren. Het is aan de staat om dit scenario te begeleiden en slechts op te treden waar dit belang in het gedrang komt.
In essentie heeft Smith met deze twee eerste boeken zijn volledige filosofie en economische principe uiteengezet. Het derde boek vormt dan ook een meer historische schets over hoe Europa evolueerde en welke tegenkantingen ze hierbij ondervond. In het vierde boek richt hij zich, zoals vermeld, tegen de twee belangrijkste economische stromingen (het mercantilisme en de fysiocratie), waarbij hij vertrekkende vanuit zijn eigen premisses wenst aan te tonen waarom zij geen langetermijnbijdrage leveren voor de staat. Meer nog dan in de vorige delen valt op hoezeer Smith zich hier tegen bepaalde handelaren keert en hun neiging tot monopolievorming en hebzuchtig eigenbelang aanvalt. Ook zijn pleidooi voor de onafhankelijkheid van de Amerikaanse kolonie mag opvallend heten, evenals de manier waarop hij zich tegen verschillende vormen van (raciale) onderdrukking keert.
Het vijfde en afsluitende boek behandelt de rol van de staat en gold in zekere zin als een opmaat voor een nooit verschenen deel over de geschiedenis van politiek en recht. Geheel conform de verlichtingsideeën is het de eerste taak van een staat om haar burgers te beschermen tegen geweld en onrecht. Naast een onafhankelijke rechtspraak staan ook publieke werken en instellingen hoog op het lijstje, waarbij het idee dat de eerste dankzij een correcte vergoeding onafhankelijk blijven en de tweede zelfbedruipend zijn. Wat het onderwijs betreft, is Smith echter sterk gekant tegen overheidsinmenging, al pleit hij wel voor betaalbaar onderwijs voor iedereen, net omdat een natie nood heeft aan geïnformeerde burgers. Dat een staat bijgevolg belastingen dient te heffen, spreekt voor zich, maar ook hier toont Smith zich eens te meer de kritische denker. Hij kijkt naar op welke manier de meest eerlijke belastingen geheven kunnen worden en waarbij onder meer wat tot de noodzakelijke (levens)middelen gerekend worden, het meest ontzien dienen te worden.
Wie Adam Smith vooral uit samenvattingen en overleveringen kent, zal bij het lezen van De welvaart van de landen snel merken dat de populaire opvattingen over de auteur en zijn werk in het beste geval simplificaties zijn en geregeld flagrant verkeerde interpretaties. Smith staat zeker en vast een vrije markt voor, waarbij de participanten uit eigenbelang handelen, maar hij is niet blind voor de gevaren en meent dat het aan een staat is om waar nodig bij te sturen en in te grijpen. In die zin staat Smith dan ook veel meer een gemengde economie voor, waarbij met de nodige evenwichten rekening wordt gehouden, dan een pure vrije markt. Wie Smith wenst te volgen kan overigens net zo min voorbij aan zijn humanistische principes, waarbij hij vooral de zwakkere partij in bescherming tracht te nemen en wenst aan te tonen dat het in eenieders belang is het belang van alle partijen in ogenschouw te nemen en te verdedigen.
Hoewel Smith een begenadigd en zelfs modern schrijver is, kan De welvaart van de landen zeker niet als een vlot werk beschouwd worden. De voorgestelde ideeën van Smith staan nog steeds als een huis, zij het dat een hedendaagse vertaling nu en dan welkom is, maar de uitgebreidheid waarmee hij ze uiteenzet alsook de vaak detaillistische onderbouwing halen meer dan eens, en in het bijzonder in de eerste twee boeken, de vaart er uit. Het pleit uiteraard voor Smith dat hij zijn stellingen wenst te onderbouwen en hierbij grondig te werk gaat, in het bijzonder daar de Europese maatschappij een heuse omwenteling meemaakte, maar voor een hedendaagse lezer kunnen een aantal passages als storend en niet-relevant naar voor komen. Smith lezen vergt dan ook enig doorzettingsvermogen en het werk krijgt mede daardoor veeleer een historische waarde. Tezelfdertijd kan noch mag ontkend worden dat Adam Smith zonder meer een standaardwerk geschreven heeft, dat beter verdient dan de selectieve lezing die het te vaak moet lijden.