De Franse geneesheer, monnik, humanist en satirisch schrijver François Rabelais (1483/1494 – 1553) geldt nog steeds als een van de bekendste schrijvers uit de renaissance en dit dankzij een reeks van vier dan wel vijf boeken over de reuzen Gargantua en Pantagruel. In deze reeks toont Rabelais niet alleen zijn kennis van de klassieken, de Bijbel en middeleeuwse literatuur. Hij slaagt er ook in om grove, vulgaire (volks)humor te koppelen aan intelligente knipogen en doordachte referenties. Het geheel werd bovendien overgoten met een flinke dosis Griekse en Latijnse citaten en gekruid met woordspelingen en fictieve woorden.
Het in 1532 (of daaromtrent) gepubliceerde Pantagruel (Les horribles et épouvantables faits et prouesses du très renommé Pantagruel Roi des Dipsodes, fils du Grand Géant Gargantua) geldt als het eerste boek uit de reeks, al wordt het vaak als tweede opgenomen in de bundel. Verder vormt het naargelang de Rabelaiskenner wel of niet een vervolg op het anoniem gepubliceerde Les Grandes Chroniques du Grand et Enorme Géant Gargantua, een eerder boertig werk dat bij zijn publicatie en verspreiding een enorm succes kende. Ondanks een anoniem auteur wordt het door een aantal specialisten toch aan Rabelais toegeschreven en zou hij (in dat geval) het werk in gewijzigde versie opnieuw publiceren in 1534 onder de titel La vie très horrifique du grand Gargantua, père de Pantagruel (Gargantua). Dat het auteurschap van dit ene werk ter discussie staat, verbaast niet want rond de reuzen Gargantua en Pantagruel gingen al eerder allerlei volksverhalen en publicaties rond, die Rabelais (en zijn lezers) zeker niet onbekend waren.
Wat Gargantua en Pantagruel sterk doet verschillen van de andere vertelsels is de doordachte aanpak die het volkse perfect weet te koppelen aan de maatschappijkritiek en filosofische beschouwingen waar zoveel humanisten om bekend stonden. De beide romans, waarin respectievelijk het leven van zoon en vader beschreven worden, kenmerken zich door eindeloze opsommingen van onder meer bestaande en verzonnen werken, absurde heldendaden en schelmenstreken. Daarnaast spreekt uit de beschrijvingen ook een humanistische kijk op de wereld en de rol van opvoeding, inclusief kritiek op bepaalde universiteiten, godsdienstige praktijken en het kloosterleven, zonder dat de auteur daarom het geloof of de nood aan gezag wenst aan te vallen. Hoewel de beide romans ook bij hun verschijnen enorm populair waren, werd dit niet door iedereen in dank afgenomen. In het bijzonder de (theologische faculteit van de) Sorbonne en (leden van) de katholieke kerk lijken niet opgezet met Rabelais’ spotternij.
Rabelais weet zich echter van de steun van onder meer de bisschop van Parijs, Jean du Bellay, te verzekeren waardoor hij ook van een pauselijke en koninklijke bescherming verzekerd is. Ondanks enkele moeilijke periodes en de dood van zijn beschermheer Geoffrey d`Estissac, wordt Rabelais in 1545 aangesteld tot een van de raadgevers van de koning. Hierdoor krijgt hij niet alleen een koninklijk privilege voor een publicatie van zijn eerste twee boeken onder eigen naam (het eerste boek verscheen eerst onder een pseudoniem), maar ook een derde publicatie kan. Le tiers livre des faicts et dicts héroïques du bon Pantagruel (1546) wordt ondanks een mildere toon ten aanzien van de geestelijken en de steun van de koning ook eveneens op een ban van de Sorbonne-theologen onthaald, waarna Rabelais het verstandig vindt om (tijdelijk) naar Metz te verhuizen.
In 1550 is Rabelais niet alleen terug in Parijs, maar heeft hij ook de koninklijke toestemming om zijn hele werk te publiceren. In 1551 wordt het vierde boek, Le quart livre des faicts et dicts héroïques du bon Pantagruel gepubliceerd. Het boek sluit rechtstreeks aan bij de belevenissen van het derde en is tevens ook het laatste dat Rabelais bij leven uitgeeft. Het vijfde boek, Le cinquiesme et dernier livre des faicts et dicts héroïques du bon Pantagruel, verschijnt postuum in 1564, ruim tien jaar na de dood van Rabelais. Hoewel er vele vragen gesteld kunnen worden rond de echtheid ervan, wordt het na zijn verschijnen wel opgenomen in de gebundelde werken van Rabelais. De vraag naar de echtheid ervan hangt in sterke mate samen met de andere manier van schrijven en vertellen die zich veel minder laat kenmerken door de typische Rabelaisingrepen. Toch wordt er ook geopperd dat het hier een onvoltooid, afsluitend werk betreft en dus niet een van de vele (bewust) foutief onder zijn naam uitgebrachte werken, die niet alleen na zijn dood maar ook tijdens zijn leven geregeld opdoken en populair waren.
Verschilt het vijfde boek van het voorgaande, dan geldt dit in mindere mate ook voor het derde en vierde boek. Want opteert Rabelais in zijn eerste twee romans nog voor volksverhalen en humanistische principes, dan kiest hij in het derde boek voor een reflectie op het hele ‘querelle des femmes’ (‘vrouwendispuut’). Dit derde werk zorgde dan ook voor een resem werken en debatten over de positie van de vrouw in de samenleving. Het boek vond namelijk zijn oorsprong in het in de middeleeuwen erg populaire Roman de la rose, waarvan het eerste deel geschreven werd door Guillaume de Lorris en het tweede door Jean de Meun. De eerste was een edelman die voor een gelijkgestemd publiek over de hoofse liefde schreef, terwijl de Meun veeleer een burgerlijke lezer voor ogen had en een eerder vrouwonvriendelijke invalshoek koos, waarbij lust centraler stond.
De roman zelf verliest in de renaissance weliswaar aan invloed, maar het debat leeft en Rabelais’ publiek is voldoende vertrouwd met zijn werk en andere werken om perfect aan te voelen waar de auteur heen wil gaan en wat hij precies parodieert. Na een korte uiteenzetting over het belang van schulden opbouwen en rijkelijk leven, besluit de schelm Panurge, een trouwe rechterhand van Pantagruel, te huwen. Hierna wordt in het hele boek lang de vraag gesteld of Panurge er verstandig aan doet te huwen of niet. Waar hij in het eerste en tweede boek nog een dappere held is, wordt hij in de derde en vierde roman als een broekschijter en lafaard geportretteerd. Zo interpreet hij alle voorspellingen zoals dat hij een hoorndrager zal worden die door zijn vrouw beroofd en geslagen wordt, als mooie toekomstvoorspellingen. In weerwil van de goede raad van zijn vrienden, gesprekken met geleerden (een filosoof, arts, jurist, theoloog en zelfs een nar) en alle mogelijke vormen van waarzeggerij en voorspelling, blijft Panurge bij zijn standpunt dat een huwelijk hem alleen maar vreugde zal schenken.
Toch sluipt er ook enige twijfel in zijn hart en besluit hij om met een bont gezelschap een reis te ondernemen naar het orakel van de Goddelijke Fles en haar te raadplegen. Het hele vierde boek is dan ook gewijd aan die reis waarbij verschillende vreemde landen aan bod komen. Deze landen vormen voor Rabelais een uitstekend excuus om, net als in de vorige delen, de maatschappij en de heersende ideeën kritisch onder de loep te nemen en te becommentariëren. Waar in het derde boek de hele `querelle des femmes` als vertrekpunt geldt dan mag nu Homeros zijn epische werk, de Odyssee de blauwdruk leveren voor de avonturen. Ditmaal vormen de verschillende eilanden met eigengereide en vreemde bewoners de achtergrond waartegen Rabelais zijn visie op de maatschappij kan uiteenzetten. Het vijfde boek geldt als een soort coda waarbij Panurge het orakel raadpleegt en waar hier en daar milde satire te vinden valt, maar wat ondanks alles toch flauw afsteekt tegenover de vorige delen.
Zoals het een goed satiricus betaamt, is Rabelais voor geen gat te vangen. Volgens sommige critici is hij een nauwelijks verholen atheïst waar anderen in zijn godsdienstkritiek vooral een gezonde houding tegen de Rooms-katholieke kerk zien en een pleidooi voor een kerk die opnieuw trouw blijft aan haar beginselen. Rabelais interpreteren vraagt dan ook een goede kennis van zijn eigen geschriften, maar ook van zijn bronnen en van het tijdperk waarin hij leefde. De hele Gargantua en Pantagruel is in die zin een boek voor de renaissancemens die de vele verwijzingen naar citaten en parodieën van bestaande werken en ideeën herkent alsook de maatschappijkritiek. Daarnaast voelt de soms scabreuze humor ook gedateerd of domweg vreemd aan, wat maakt dat het lezen van de bundel geen eenvoudige opgave is. De duiding en het voetnotenapparaat van de vertaler Hannie Vermeer-Pardoen is dan ook meer dan welkom, en verdient lof op zichzelf.
Als het boek al ontsloten raakt voor de moderne lezer, is dat dan ook niet in geringe mate te danken aan Vermeer-Pardoen. Toch blijft Gargantua en Pantagruel ondanks al die ondersteuning en omkadering geen eenvoudig werk. Want ook al is het schrijftalent van Rabelais prominent aanwezig, onder meer in de manier waarop hij zijn verhalen opbouwt en spot hanteert, is het toch nog geen moderne roman(reeks). Gargantua en Pantagruel blijft daarom eerder behouden voor de ware liefhebber ervan en is in de eerste plaats dan ook een boekenreeks van zijn tijd die als een interessant tijdsdocument leest.