Dag Twee: Een acuut gevoel van geluk
Geen thema vandaag, enkel een vaststelling: de nineties hebben gebeld. Dàt, en hoe alles vooral een lange aanloop naar The National leek. Tot vijf Britten de lat steels een paar kilometer hoger legden.
Festivals doen rare dingen met het menselijke bioritme. Zo is “Goeiemorgen” bijvoorbeeld de correcte begroeting rond half één en zo tegen twee uur is het tijd voor een brunch. Nachos, bijvoorbeeld, die je dan staand op een strand opeet alsof dat normaal is. Bij zulke aangelegenheden zorgt Angus & Julia Stone voor heel aangename achtergrondmuziek. De sympathieke folkbroer en -zus verheffen simpele, frisse zomerpop tot een kunstvorm op zich. Daarbij eist niets écht de aandacht op, tot Julia’s bloedmooie trompetsolo over de gezapige reggaegroove van “Private Lawns” de wei plots stil krijgt. Het is een zeldzaam hoogtepunt, maar wel een hoogtepunt. Voor het overige verdient het tweetal vooral een kleiner podium met een stiller publiek.
Maar de nineties hebben dus gebeld. Dat ze duidelijk een en ander opnieuw moeten komen uitleggen, want Bully heeft het niet begrepen. Ja, het klopt: een goeie gitaarriff is het halve werk. Het HALVE werk, niet het moment waarop je achterover gaat leunen en hoopt dat de zangeres het wel redt. Wanneer zij haar strot opentrekt, moet je ook een song krijgen die naam waardig en liefst van al kan de vrouw in kwestie dan ook nog wat zingen. Twee dingen die het Amerikaanse kwartet nog niet zo goed beet heeft. Bully wil zo graag meppen uitdelen, maar kan nog geen deuk in een pakje boter slaan en daar helpt geen woeste finale aan -– alweer: geef ons ook een song, jongens en meisje –- en ook geen tegen de grond gemepte microfoon. Punten voor attitude, maar die worden pas echt als je ook op de rest scoort. Neen, er is geen giscorrectie.
Wie het wel begrepen heeft, is de piepjonge Nederlandse Pip Blom, die een even blozend gezelschap krullen rond zich heeft verzameld, maar ook een selectie songs waar je zonder blozen de Britse douane mee langskan. “Babies Are A Lie”, gaat één en dat moet zowat de beste songtitel van het afgelopen jaar zijn. “School” laat dan weer de meer normale besognes van een 21-jarige horen; wat blijft is een onweerstaanbaar talent voor fijne gitaartjes, goeie nummers en een toekomst die de Amsterdamse toelacht. Veelbelovend, een woord dat we nog maar zelden konden bovenhalen voor onze Noorderburen.
Nilüfer Yanya, de zangeres met roots over de hele wereld, doet het vandaag in beperkte bezetting. Bas, gitaar, saxofoon en stem: meer is er niet nodig om haar songs te ondersteunen. Ze worden er enkel nog breekbaarder door. Denk aan het zachtste van The XX, zonder de beats, en met de teksten van Cat Power. Hoogtepunten: de hartverscheurend mooie breakupsong “Thanks 4 Nothing” (“This is the end / I don’t think we can be friends / I’m just being honest / ‘cause I don’t want to make things better”) en de ingetogen versie van “Hey” van The Pixies, zo’n cover waarbij je het origineel haast vergeet.
Minder ingetogen: Wolf Alice. De band vliegt er zo hard in dat zelfs de geluidsinstallatie er na amper één nummer van ondersteboven is en met een droge plof de geest geeft. Het gezelschap verdwijnt en even is er verwarring, maar een kleine tien minuten laten komt de tweede kans. Het viertal huppelt vrolijk het podium terug op en begint vol enthousiasme aan “Yuk Foo”, een niet verkeerd te verstane intentieverklaring: “Cause you bore me / You bore me to death / Well, deplore me / No, I don’t give a shit” De muziek is beenhard maar melodieus — een heavier PJ Harvey of een poppier Distillers. Die rauwe eerlijkheid blijft ook overeind in “Lisbon”: lieflijke stroofjes, een heel meezingbaar bruggetje en dan een muur van noise als refrein. Het mag ook niet té comfortabel worden. Of tóch, in het opvallend kalmere hoogtepunt “Don’t Delete The Kisses”, bijvoorbeeld: een liefdesliedje voor punks, een anthem voor betonnen jeugdhuisbunkers. Bijna even goed: “Beautifully Unconventional”, een onbeschaamd mooie popsong die zich verstopt achter een muurtje van harde gitaren.
De nineties hebben gebeld. Alweer. Slowdive aan de lijn. Heet en droog is de woestijnwind die van het podium van de Two waait. Kristalhelder het geluid. Wat het Britse vijftal in deze sauna brengt, is van een ontroerende schoonheid die ons zestig minuten later in scherven achterlaat. Zelden klonken glazen gitaartjes zo mooi, loeiden ze even later zo diep op, als spraken walvissen uit gindse zee tegen de sirene die Rachell Goswell ook twintig jaar na het tijdelijke einde van de band nog altijd is. Charmant hoe ze na al die tijd blijft vasthouden aan een glitterjurk ook en hoe blij de groep drie jaar na de terugkeer nog altijd staat te wezen.
Slowdive neemt ons mee, Goswell zingt zachtjes “Crazy for you” en dan barst alles los. Bij My Bloody Valentine noemen ze dat “The Holocaust Bit”; Slowdive is meer van het huis, de tuin en de keuken. Noem het een onweer waarbij je knus binnen zit, maar wat een spektakel: Neil Halstead en Christian Savill halen de bezwerendste tonen uit hun snaren, Simon Scott geselt zijn vellen, Nick Chaplin rukt zijn bas bijna kapot. Afsluitende Syd Barrettcover “Golden Hair” is een en al “geen dank, de inspiratie is jullie gegund”-briefje richting Sigur Rós, maar maakt daarbij één groot verschil. Klinkt zoiets bij de IJslanders immers steevast als het uitdrijven van je demonen, een woeste zoektocht naar catharsis, dan zorgt het hier voor een rush van dopamine naar de hersenen, een acuut gevoel van geluk. Slowdive heeft de lat voor andere groepen vandaag heel erg hoog gelegd.
Misschien wel té hoog, voor sommigen: wat te verwachten van een band die al een kleine twee decennia respectabel compromisloos hetzelfde blijft doen? Nou, nog eens hetzelfde, uiteraard. The Kills vulden in 2003 al een gat in de markt, voor liefhebbers van The White Stripes, maar dan zonder de speelsheid, of van bestudeerde kunstigheid met weinig ziel, of van –- vooruit –- interessant uitgewerkt minimalisme, maar dan zonder de songs die zo’n aanpak rechtvaardigen. Soit, gaten dienen er om gevuld te worden en daar is niks mis mee, maar het wordt er met de jaren niet per se interessanter op. Blijkbaar hebben ook de vroege noughties ons nummer.
Wie is die onverlaat die Warpaint op de One heeft gedropt? Als er iets is waar Emily Kokal, Theresa Wayman, Jenny Lee Lindberg en Stella Mozgawa allergisch voor zijn, dan wel daglicht. De gitaren flirten bij deze band altijd met de monotonie, in open lucht dreint het allemaal wat weg zonder veel te begeesteren en het duurt tot “Love Is To Die”, halverwege de set, dat het allemaal wat wil klikken. Uiteindelijk is het zelfs pas wanneer de eerste tonen van “New Song” — met zijn strakke 4/4-discobeat — weerklinken dat we echt iets horen dat bij deze temperatuur, bij dit licht wil werken. Doe Warpaint een plezier, beste programmatoren, en geef ze volgende keer een stek om middernacht in een tent.
Voor Alex Cameron maakt het niet uit waar hij staat, die voelt zich overal als een vis in het water. Afgelopen lente was dat nog op een piepklein zijpodium van het Brugse Concertgebouw, vandaag is dat de Three, een tent waar zijn gladde eightiespop iets potiger uit de boxen knalt dan gewoonlijk en dat gaat de muziek goed af. Al blijft de twijfel daarover altijd wat hangen: is het pastiche, parodie, of oprechte liefde? Je weet nooit echt of de Australiër het echt meent, wanneer een song als “Beautiful Eyes” de rand van de schmalz opzoekt of wanneer saxofonist annex “businesspartner” Roy Molloy weer met overdreven ernst zijn barkruk bespreekt, maar het wordt allemaal wel gloedvol gebracht.
Cameron is een gedreven performer, maar al te vaak vallen zijn songs wat licht uit, te veel drijvend op de teksten waarin hij zijn zielig, seks-geobsedeerd personage uitwerkt. Het is pas in de schaarse momenten waar het nummer ook zonder het wink-wink-nudge-nudgegehalte overeind blijft dat hij een niveau hoger speelt. Duet “Strangest Kiss”, waarin toetseniste Holiday Sidewinder Angel Olsens partijen met verve overneemt, of het met Brandon Flowers geschreven “Runnin’ Out Of Luck”, dat Molloy opfleurt met een saxsolo uit de school van Clarence Clemons: het zijn voor die klasseflitsen, waaronder ook nog een geweldig “Marlon Brando”, dat we Cameron telkens opnieuw willen zien.
Sommige groepen mag je eigenlijk niet thuis beluisteren. Ze hebben wel plaatjes en videoclips, maar tenzij je thermostaat op 30 graden staat, je vast tapijt doordrongen is van fluitjesbier en je hele familie een week niet gedoucht heeft, zou je daar toch geen bal van begrijpen. Cocaine Piss is zo’n band. Het Luikse viertal mag op Best Kept Secret de eer (nu ja) van ons land helpen verdedigen en neemt die verantwoordelijkheid zo serieus als je van een band met die naam kunt verwachten. Zo promoot Cocaine Piss bijvoorbeeld de verloren gegane deugd der stiptheid: als je vijf minuten te laat komt, heb je de helft van de set gemist. En dat zou zonde zijn, want aan amusementswaarde geen gebrek: als een hele kwaaie chihuahua blaft Aurélie Poppins de boel aan elkaar, terwijl de groep achter haar –- of voor haar, of naast of boven of onder haar, afhankelijk van waar in of op het publiek ze zich bevindt -– test hoe hard je zo’n muziekinstrument precies kunt mishandelen voor het uit elkaar valt. De bende hééft nummers en die nummers hébben teksten, over masturbatie en porno en zo van die dingen, maar live merk je daar weinig van: het zou even goed over de vermaatschappelijking van de zorg of de comeback van inheemse groenten kunnen gaan. Het absolute hoogtepunt van de set is de song waarin Poppins schreeuwt terwijl de band ramt, maar ook het nummer waarin de band ramt terwijl zij schreeuwt kan het publiek bekoren. Het is een duivelsuitdrijving, een lap performance art from hell, en je moest er bij geweest zijn.
“Ahoy!” Matt Berninger begint er goedgemutst aan, maar stuit op lichte verwarring. “That’s a nautical term”, grijnst hij en plots begrijpen we dat het de aantrekkingskracht van dat water links van hem is. Yup, ook The National is een band die -– in tegenstelling tot Radiohead vorig jaar -– het bijzondere van Best Kept Secrets locatie begrijpt en van zijn set op dat hoofdpodium iets bijzonders maakt. Te weten: een van de meest in zichzelf gekeerde, intieme optredens die we ooit op een groot openluchtpodium zagen.
Waar Arcade Fire je vorig jaar op diezelfde plek bij het nekvel pakte om je hun wereld binnen te sleuren, laat Berninger bij opener “Nobody Else Will Be There” de deur hoogstens op een kier staan. Je moet zelf willen binnen stappen en als je dat niet doet: even goeie vrienden. Het blijkt veel mensen op het plein een moeilijk te overbruggen afstand, hoor je aan het geroezemoes.
En toch is The National een waardige headliner, een van de weinige nieuwe groepen die de afgelopen jaren die klim naar die absolute top met succes kon afronden. Je kunt jezelf suf schrijven aan artikels genre “Wie zijn de nieuwe topbands?”, uiteindelijk is er toch altijd eentje als deze die uit onverwachte hoek komt opgedoken. Waarom? Iets met snaren en juist geraakt worden. Je voelt het vandaag bij dat zinnetje “It takes an ocean not to break” uit “Terrible Love”. Berninger was niet de spreekbuis van dertigers die verloren liepen in het volwassen leven, hij was er zelf zo eentje en hoe hij het uitdrukte, trof doel. Dat “I’m evil” uit “Conversation 16” lijkt dus alleen maar vreemd om zo mee te brullen, tot je nog eens leest hoe Berninger het vooral als een moment van volstrekte vertwijfeling en onzekerheid bedoelt.
Muzikaal worden al die donkere kronkels nog altijd geweldig vertaald door de broederparen Aaron en Bryce Dessner (gitaren) en Scott en Brian Devendorff (bas en drums). Zij zijn het die de torchsongs een woeligheid meegeven die de teksten tot zijn recht doet komen. “I Need My Girl” is een ballad die op een prachtig gitaarlijntje rust: dat zou moeten volstaan, maar een van de Dessners drijft toch maar met een andere hand een tweede gitaar tegen de grond voor wat extra dwarse stoorsignalen; het is dat soort inventiviteit, samen met de prachtige blazersarrangementen die The National maken tot wat het is: een band die geen toegevingen moet doen om in de armen gesloten te worden.
Een band ook die zijn schaarse uitbarstingen met zorg uitspreidt over de lange set. “The Day I Die” is een eerste moment waarop Berninger uit zijn schelp komt, in “Graceless” duikt hij het publiek in. Terug op het podium zet hij “Rylan” in, een nieuw nummer dat nog wat afwerking nodig lijkt te hebben, maar dat ongetwijfeld wel zal krijgen: er is van The National immers snel nieuw werk beloofd. Aan het begin van de bissen staat met “Light Years” nog zo een nieuweling te blinken, maar die is snel vergeten wanneer in “Mister November” voor één keer iedereen –- Berninger, maar ook de Dessners en Devendorffs, én wij –- van de ketting mogen. De zanger raast, stampvoet over het podium, om uiteindelijk opnieuw tot rust te komen in dat “Terrible Love”. Die oceaan is gevonden, niemand is gebroken. Berninger koester de strandbal die hij op het podium vond in de armen, zuigt er de lucht uit. “Wie deze heeft opgeblazen, heeft meer dan genoeg weed gerookt”, lacht hij. “Muchos gracias daarvoor.” En dan grijpen de heren voor een laatste keer het moment. Net zoals ze dat doen bij de meest intieme concerten, wordt ook hier afgesloten met het kampvuurmoment dat “Vanderlyle Crybaby Geeks” telkens is: één akoestische gitaar, Berninger die hoogstens de aanzet van een nieuw stuk tekst geeft, het publiek dat zo goed mogelijk meezingt. Een hartverwarmend moment van troost en samenzijn na zoveel bezongen ellende, onzekerheid en twijfels. Misschien bracht The National vandaag wel het mooiste concert dat we ooit op dit strand aanschouwden.
Ondertussen doet Wavves in de Five wat velen proberen en weinigen tot een goed einde brengen: de erfenis van de grunge op een relevante manier updaten voor het derde millennium. De riffs van Kurt Cobain kopiëren kan iedereen, maar niet iedereen heeft ook dat gevoel voor melodie. Neem nu “Afraid Of Heights”: poppy strofen die van Weezer –- een iets minder optimistische Weezer -– hadden kunnen zijn en een meebrulrefrein dat scheurt als het beste van Jawbreaker. Of “My Head Hurts”, aangekondigd als een liedje over katers, maar stiekem een wanhopige breakupsong vol teenage angst. Of “Demon To Lean On”, met zijn schaamteloos van Nirvana gepikte riffs. Het hele optreden lang kolkt het vooraan in de tent. Elk woord wordt meegezongen, de vloer gaat op en neer, en frontman Nathan Williams klust bij als luchtverkeersleider voor crowdsurfers. De nineties hebben gebeld om te zeggen dat het dik ok is en om te vragen of ze eens mochten binnenspringen.
In de wereld van de elektronische muziek is “live” een rekbaar begrip. Zo werd de set van Four Tet op Best Kept Secret aangekondigd als een live-set, maar blijkt alles zo goed op de plaat te lijken dat Shazam track na track probleemloos herkent. Is dat erg? Nou, nee, want het is wel een hele goeie set. Sommige nummers uit het recentste album New Energy zaaien weliswaar wat verwarring onder de dansers — hoe dans je op een trage als “Two And Thousand Seventeen”? — maar andere, zoals “LA Trance”, krijgen er voor de gelegenheid een uiterst aanstekelijke beat bij. Een extra loopje percussie hier, een iets andere opbouw daar: het publiek lust er wel pap van en bij enkele goed gekozen klassiekers zoals “Spirit Fingers” en “Kool FM” barst het feestje helemaal los. Een uur blijkt veel te kort en met “SW9 9SL” — voorzien van een hele lange, plagerige opbouw –- is het allemaal alweer voorbij.
Wat? Geen feest meer? Wat is dit? Pinkpop waar iedereen om elf uur met een kop warme choco naar bed moet? Neen hoor, aan de Hang Out gaat het feest nog door, aan de Three draait Shanti Celeste de beste beats in elkaar. Wij draaien mee, verder de nacht in, tot ergens veel te vroeg te laat is en de vogels plots opnieuw beginnen te fluiten. Hebben we dat ook eens meegemaakt. Tot morgen, euh: straks!