Tot de bekendste, niet beruchtste, keizers uit het Romeinse Rijk behoren zonder twijfel Augustus en Constantijn. De eerste kan post mortem als de grondlegger van het keizerrrijk beschouwd worden, terwijl de tweede niet alleen het machtscentrum voorgoed in het naar hem genoemde Constantinopel legde, maar ook het christendom als godsdienst binnen het rijk bevoordeelde en het zo de kans gaf uit te groeien tot een wereldgodsdienst. Beide keizers worden dan ook vaker herdacht en geroemd dan hun voorgangers of nakomelingen.
Voor de Nederlandse classicus Diederik Burgersdijk vormen de voorbije herdenkingen van beide keizers een gelegenheid om te bekijken in hoeverre er parallellen tussen beiden te trekken zijn, en of Constantijn zich aan de “eerste keizer” spiegelde. Om die these hard te maken, schetst hij het leven en de opkomst van beide figuren die binnen een geheel andere maatschappij opgroeiden. Voor Augustus was dit een door burgeroorlogen verdeelde republiek, terwijl Constantijn opgroeide in een uitgebreid rijk waar de macht over “keizers” verdeeld was. Het christendom was onder Augustus` heerschappij nog onbestaande, terwijl bij Constantijn de christenen een niet onbelangrijke (en vervolgde) groep betekenden.
Voor Burgersdijk vormen die verschillen, hoewel relevant, geen hinderpaal voor zijn these. In verschillende hoofdstukken buigt hij zich over bepaalde Romeinse tradities en hoe die zich bij beide keizers uitten. Vooreerst zijn dit uiteraard de monumenten, triomfbogen en andere bouwwerken die hun grootheid dienden aan te tonen. Daarnaast vormen lofdichten en andere geschriften toegewijd aan de keizer belangrijke bronnen om hun waarde en gelijkenissen te ontdekken. Beide vormen van erkenning zijn evenwel een smalle basis voor Burgersdijk: per slot van rekening werden ook voor andere keizers lofgeschriften geschreven en liet meer dan één keizer bouwwerken en andere gedenkplaatsen achter.
Dat ze allebei om verschillende redenen meer herdacht worden dan de anderen, volstaat niet om een these te onderbouwen, dat behoort een classicus te weten. Meermaals lijkt Burgersdijk ook niet zo overtuigd te zijn van zijn grote gelijk en kiest hij er veeleer voor om dieper in te gaan op Constantijns leven. Hierdoor rijst meteen ook de vraag waarom hij dan niet voor een boeiende biografie van Constantijn gekozen heeft en meer aandacht besteedde aan diens leven en werk binnen de context van zijn rijk. Zo kaart hij terecht het valse beeld van de christelijke keizer Constantijn aan en geeft hij verschillende indicaties dat Helena, zijn moeder, als Christin een invloed op haar zoon heeft uitgeoefend, maar dat deze laatste ondanks alle christelijk herschreven geenszins een christelijk keizer was.
Dat Burgersdijk zijn materiaal en bronnen kent is duidelijk, maar veel minder staat hem voor ogen tot wie hij zich richt. De soms stroeve academische aanpak en schrijfstijl vloekt met de opzet een populariserend werk te schrijven, terwijl de te lange citaten het boek eerder afremmen dan vooruit helpen. Binnen het Nederlandse taalgebied zijn er weinig auteurs die met kennis van zaken over het Oude Rome kunnen schrijven; het terrein is nog onontgonnen. Maar indien Burgersdijk hier zijn plek wenst in te nemen, zal hij zich niet alleen een vlottere schrijfstijl eigen moeten maken, maar ook zijn publiek en verhaal duidelijk voor ogen moeten stellen. Er zit een meer dan interessant boek in het leven van Constantijn, Augustus hoeft daar niet eens bijgesleurd te worden, maar Burgersdijk heeft dat boek jammer genoeg niet geschreven.