De Belgische jazz- en improliefhebber werd zondag op z’n wenken bediend als een wufte markies wiens driehoekige boterhammetjes voor hem gesmeerd worden. Terwijl Avishai Cohen (de trompettist) grote sier maakte in Oostende en Antwerpen opnieuw opgeschrikt werd door een avondje OORSTOF, opende de Brugse Parazzar z’n deuren voor een opvallend kwartet jonge muzikanten, dat er tekende voor zomaar even drie memorabele concerten.
Théo Ceccaldi (viool) en Valentin Ceccaldi (cello) behoren samen met drummer Sylvain Darrifourcq tot een nieuwe generatie van jonge Franse improvisatoren die zich al enkele jaren laten gelden in de meest uiteenlopende contexten, op een stilaan indrukwekkend lijstje platen en aan de zijde van verrassende internationale connecties (ze speelden ook met o.m. Bart Maris, Manuel Hermia en de Frans-Portugese bands Deux Maisons en Chamber 4), en maken net als de Italiaanse pianist Robert Negro, die ook in Parijs rondhangt, deel uit van het Tricollectif, een kleurrijke bende improvisatoren. Met hun vieren vormen ze ook drie bands, waarmee ze nu de hort op trokken en dat gaan ze in de Parazzar — “geen wifi, maar live muziek!” — geweten hebben.
Drie vrij compacte optredens, met op kop het trio Garibaldi Plop: Negro, Darrifourcq en Valentin Ceccaldi. Gedrieën joegen ze snel de intensiteit in het rood. Negro liet een linkerhand potig denderen, terwijl zijn kompanen hem van weerwoord dienden met repetitieve uitvallen. Het zou meteen de toon zetten voor de avond, die regelmatig draaide rond ritme, ritme en nog eens ritme, roterende wentelbewegingen en eindeloze variaties op binnenstebuiten gekeerde cycli. Zeker in de triosets. Garibaldi Plop haalde regelmatig uit met de bruisende energie van een gedreven punkband, al was de muziek een pak wispelturiger.
Het botste, kronkelde en verkrampte een eindje weg, maar er doken ook knoestige grooves in op, met een hoofdrol voor het knetterende geratel van Darrifourcq, die er op z’n eentje in slaagt om een imitatie te brengen van een dolgedraaid klokkenatelier. In de geopende buffetpiano dempte Negro intussen de snaren, terwijl Ceccaldi afwisselde tussen grove strijkpartijen, lichtvoetige pizzicato riedels en momenten van kinderlijke eenvoud. Zat het het ene moment volgestouwd met loodzware piano-uithalen en machinegeweersalvo’s, dan werd wat later weer ruimte gemaakt voor kale kamermuziek, al werd uiteindelijk weer plaats geruimd voor buitelende thrash jazz en in de kamermuziek rondhangend stuntwerk waar wijlen Tom Cora vast over te spreken zou zijn. Een duchtig in het rond stampende opener voor de avond. Iedereen wakker.
Niet geheel onverwacht zorgde Babies — het duo Negro en Théo Ceccaldi — vervolgens voor een iets ingetogener geluid. Nu ja, echt conventionele kamermuziek of zachtaardige improvisatie zou het nu ook weer niet worden. Net als bij Garibaldi Plop werd improvisatie afgewisseld met gecomponeerde passages, maar de energie stond nu minder nadrukkelijk op de ‘rock’-stand. Ze startten vanuit een lijzige vioolserenade, terwijl Negro snel volgde met lome aanslagen in het lage register. En dat zou hij ook voor een groot stuk van het concert aanhouden: rondhangen in de diepste frequenties, zodat het haast ging lijken op onderaards gegrom.
Dit was minder extreem (luid), maar doorgaans wel een beetje taaier, meer op de tast, dan het eerste concert. Er zat meer vrijheid in, werd minder sterk gewerkt met duidelijke motieven. En als dat dan toch gebeurde, met Negro die een hele tijd gewoon op één enkele noot bleef hameren, dan had het wel impact. Maar de pizzicato momenten van Ceccaldi waren al net zo wervelend, hadden de onbezonnen vitaliteit van de zigeunermuziek zonder te vervallen in de clichés die daar vaak bij horen. Soms ging het om niet meer dan kale skeletten, maar die werden naadloos afgewisseld met plots opduikende trippelmelodieën die je eraan herinnerden dat hier wel degelijk een plan achter zat. Het duurde geen half uur, maar klonk beter dan heel wat marathons van grotere namen.
Afsluiten gebeurde met In Love With — Ceccaldi, Ceccaldi & Darrifourcq — die eigenlijk een live uitvoering brachten van het opvallende Axel Erotic, maar dan in één ononderbroken beweging. En meteen werd duidelijk dat die composities het geesteskind waren van een drummer, want meer nog dan tijdens het eerste concert draaide alles hier rond ritme en herhaling. Darrifourcq tikte, tokte, rammelde, kletste en ratelde zich haast een ongeluk, met de precisie van een mathrockdrummer, wentelend rond de strijkers in wat iets had van een wiskundig berekende dans. Van de repetitieve aanzet van “Bien peigné en toute occasion”, via de slepende marspuls van “À saveur de très beurre” tot het flipperende zottenkot van “Asil Guide”: het werd een beproeving voor wie houdt van conventies, maar puur genieten voor zij die het graag zo excentriek mogelijk hebben.
Dat de muzikanten er duidelijk ook plezier in hadden, maakte het enkel nog aanstekelijker. De muzikale stokjes werden voortdurend doorgegeven en Stalling-waanzin werd binnengebracht in gesjeesde kamermuziek, terwijl korte pizzicatomotiefjes plagerig opdoken tussen het bronstige geschraap en geraas. Het had bij momenten iets van een industriële werkplaats waar alles en iedereen overstemd werd door geboor, gezoem en gedaver, maar het kon in een vingerknip ook omslaan in een charmante potten- en pannengroove à la Hoquets. Met “Les flics de la police” gaven ze zelfs de vetste funkband het nakijken, terwijl in het prachtige, ontroerend mooie slotluik “Chauve et courteois”, waarin Darrifourcq klanken boetseerde rond een melancholisch motiefje, ook een sleutelrol weggelegd was voor de zither van de drummer, die bespeeld werd met twee zingende eBows.
Het was een verrassend heftige, zelfs slopende set, die sommige liefhebbers van het meer delicate improwerk misschien wat overdonderde met die dolle ritmische kermis, maar het was evengoed bijzonder opzwepend en klonk vooral heel erg origineel. Het zijn muzikanten voor wie het een doodnormale zaak is om improvisatie, kamermuziek, jazz en de energie van de rockmuziek bij elkaar te gooien (en soms doken dan ook namen als X-Legged Sally en Fukkeduk op in je hoofd). Maar vooral: het was een indrukwekkend visitekaartje vol zelfrelativerende humor door deze muzikanten die, af te meten aan de snelheid waarmee hun cd’s achteraf van de hand gingen, weer wat zieltjes gewonnen hebben. De toekomst is verzekerd.