Op de Malediven tussen dolfijnen zwemmen, dat willen we, of op een foto gekke bekken trekken met de Taj Mahal of het stadsleven van Sydney op de achtergrond, en we laten ons maar al te graag afleiden door onze smartphones of een nieuwe versie van Grand Theft Auto. Het alledaagse lijkt van geen tel meer en steeds vaker wentelen we ons in escapistisch gedrag of spiegelen we anderen een opwindend leven via Facebook voor. De missie van Michael Foley is simpel: het negatieve beeld van het gewone, dagelijkse leven doorbreken.
The Age Of Absurdity, dat vorig jaar ietwat ongelukkig vertaald werd als Absurde overvloed, was Foleys eerste echte bestseller, Lang leve het gewone is een verderzetting daarvan maar kan perfect op zichzelf gelezen worden. En de Noord-Ier is, het moet gezegd, met zijn nieuwe boek een voorbeeldige leermeester; hij leert je oefenen in het aandachtig zijn en jezelf voor het leven en de wereld open te stellen, hij brengt je een zekere mildheid tegenover de medemens bij en doet de eigen tijd relativeren en beter begrijpen. Foley leert ons waar te nemen in plaats van te zien. Muziek, schilderkunst of literatuur zijn daarbij de strijdmiddelen die, zoals hij het noemt, de korstvorming om gewoontes heen oplossen.
De christelijke leer of denkers als Sartre of Heidegger, ze lieten zich laatdunkend uit over het alledaagse, maar daartegenover plaatst Foley zijn voornaamste spreekbuizen en pleitbezorgers van het alledaagse en de sleur: James Joyce en Marcel Proust. Ettelijke voorbeelden en passages worden voornamelijk uit hun hoofdwerken, respectievelijk Ulysses en A la recherche du temps perdu geput. Het mogen dan wel zijn gidsen zijn, Foley is niet blind voor hun kleine kantjes: zo noemt hij beide auteurs monomane egoïsten. Ook leren we dat Proust seksueel opgewonden raakte van het martelen van ratten, Joyce was dan weer gefascineerd door slipjes en fecaliën en beiden waren gulzige voyeurs.
En laat ons direct het enige pijnpunt van Lang leve het gewone aankaarten: Foley gaat te veel op in de werken van Joyce en Proust. Hij boomt iets te overmatig door over zijn idolen en hij vergaloppeert zich in de uitvoerige en soms weinig ter zake doende (bv. het fictieve onderonsje tussen de twee grootmeesters) beschouwingen over de twee schrijvers. Daardoor verliest het boek helaas af en toe wat richting.
Foley springt in de bres voor de plotloze roman, zoals hij die, behalve bij Joyce en Proust, ook bij John Updike, Alice Munro, Nicholson Baker of David Foster Wallace heeft aangetroffen en licht vaardig de waardevolle levenslessen die de lezer eruit kan trekken toe. De auteur roept op een eigen schrijn of netwerk met gelijkgestemde zielen onder schrijvers en filosofen op te bouwen en het is zelfs niet overmoedig te beweren dat een beginnende schrijver handige tips uit dit boek kan halen. Meer nog, het viel ons tijdens en na het lezen op dat we, op aanmoediging van Foley, meer en beter op conversaties gingen letten en ze zelfs moedwillig afluisterden. We kregen ook zin om, hoewel gespeend van enige kennis van fotografie, door de stad te kuieren met een fototoestel bij de hand.
Bij Foley geen moeilijkdoenerij of academisch gezwachtel: hij is toegankelijk zoals het een publieksfilosoof betaamt en lardeert met voorbeelden uit zijn eigen leven. Foleys medestanders en getuigen à charge in het uitwerken van zijn zienswijze zijn filosofen als Henri Bergson, William James of Alfred North Whitehead, de films van Mike Leigh of de nu vergeten film Il Posto (1961), de resultaten van de neurowetenschappen (met boeiende overpeinzingen over ons brein), de antropologie, de kinderpsychologie, hij duikt in oude Oosterse literatuur en de schilderkunst tijdens de Nederlandse Gouden Eeuw (bv. Vermeer) of doorspekt zijn betoog met voorbeelden uit de fotografie, dicht- en videokunst.
De woordenrijkdom van Foley springt in het oog: hij kiest zijn woorden met de precisie van een scherpschutter. Foley is ook een minutieuze en originele observator (“Werknemers hebben een hekel aan vergaderingen omdat daar blijkt dat zelfpromotie, hielenlikkerij, huichelarij en op luide, zelfverzekerde toon onzin uitslaan meer indruk maken dan je werk goed doen.”), zijn boek bulkt van de mooie beschrijvingen (die over de yuppificatie van een buurt is bijzonder raak) en hij hanteert fijne ironische humor (zo plaatst hij plagerig televisiekoks op één lijn met Hitler en Stalin).
Zonder zich over te geven aan een orthodoxe religie of voor het kwalijke geurtje van religie te vallen, neemt hij een religieuze houding tegenover het leven aan zodat hij in zijn opzet, de wereld wederbetoveren, op fraaie wijze slaagt. Dit doet hij door bijvoorbeeld een lans te breken voor het flaneren en voor de heropwaardering van het kanaal, onkruid, het toiletbezoek of kantoorbenodigdheden zoals elastiekjes en het potlood (zonder gummetje erop, welteverstaan) en hij knoopt er fijntjes de daarbijhorende levenslessen aan vast. Foley is een welkome stem in de strijd tegen positivistische filosofie, reductionistische wetenschap of postmoderne literatuur.
De aanpak van Michael Foley doet vaak aan die van Alain de Botton denken, en in zijn idee van een “Centrum voor Waardering van het Alledaagse” klinkt de Bottons “School of Life” door, maar dat mag de pret niet drukken. Lang leve het gewone is een oproep om tot een nieuwe perceptie te komen, een pleidooi om met inzet van alle zintuigen te leven, opdat u nooit zou zeggen: “Kon ik mijn leven maar overdoen.” Foley stelt het als volgt: “Ga mee in het proces, ontwikkel of versteen, leer of sterf”. Of zoals Socrates ooit opperde: “Een niet onderzocht leven is het niet waard geleefd te worden.”