Een wolk schuift voor de maan en een tel later doorklieft een scheermes een oog. Het is een van de meest iconische filmbeelden ooit. De man die het mes hanteert, is tevens de regisseur en co-auteur. De film heet Un Chien Andalou, de auteurs Salvador Dali en Luis Buñuel. De eerste zou een gevierd schilder worden, de tweede een held voor menig cinefiel.
De samenwerking tussen Buñuel en Dali zou na het draaien van deze kortfilm geen lang leven meer beschoren zijn. De twee studievrienden vervreemden steeds meer van elkaar, met als belangrijkste twistpunt Gala, de vriendin en latere vrouw van Dali. Het hoe en waarom van die vriendschap en uiteindelijke breuk tussen beide Spaanse surrealisten komt uitgebreid aan bod in Buñuels memoires Mijn laatste snik. Die verscheen een eerste maal in 1982 , een jaar voor Buñuel overleed. De ondertitel discrete herinneringen maakt duidelijk dat hier geen laatste afrekeningen of zwartmakerij aan bod komen, maar veeleer een soort minzaam terugblikken.
Als lid van de surrealistengroep rond André Breton, persoonlijke vriend van Salvador Dali en van de te jong gestorven Federico Garcia Lorca, is Buñuel uiteraard een bevoorrechte getuige van deze periode, maar zijn echte waarde ligt in het feit dat hij niet zomaar een omstaander was. Hij maakte volop deel uit van de beweging. Naast enkele korte teksten (die later gebundeld zouden worden in Een Andalusische Hond) was Buñuel bovenal een cineast. Nauwelijks twee jaar na Un Chien Andalou draaide hij de eerste Franse geluidsfilm, al is L’age d’Or vooral de filmgeschiedenis ingegaan als de schandaalfilm die meer dan vijftig jaar lang verboden was.
Na de perikelen rond beide films zou Buñuel voor lange tijd het filmberoep laten voor wat het was. Een korte, wrede documentaire over een achtergestelde Spaanse streek, Las Hurdes: Tierra Sin Pan (1933) volgde nog evenals wat productie- en montagewerk, maar het echte filmwerk leek voorgoed opgeborgen te zijn. Pas na de Tweede Wereldoorlog staken de filmkriebels weer op toen hij na enkele films in opdracht opnieuw een eigen werk kon voorstellen: Los Olvidados (1950), een naturalistisch verhaal over de verpauperde Mexicaanse stadsjongeren. Hoewel zijn nieuwe thuisland (Buñuel verhuisde in 1946 naar Mexico) de film beledigend vond, kende hij internationaal groot succes en zou hij Buñuels filmcarrière een tweede ademtocht geven.
Wat volgde, is filmgeschiedenis. Al is het opmerkelijk hoe weinig aandacht Buñuel zelf geeft aan heel deze periode. Veel meer dan wat anekdotiek lijkt hij niet te willen besteden aan deze tweede helft van zijn leven, hij blikt liever terug op hoe tijdens zijn jeugd in Spanje en Parijs zijn persoonlijkheid langzaam maar zeker vorm aannam. Het is op zich ook intrigerend om te merken hoe een jongen afkomstig uit een burgerlijk christelijk gezin rond de eeuwwisseling zich tot antiklerikale en antiburgerlijke vrijdenker heeft weten te ontpoppen zonder ooit ernstige woordenwisselingen met zijn ouders gehad te hebben of zich ostentatief van zijn omgeving af te zetten.
Het bewogen leven van Buñuel is ten dele te danken aan zijn bevoorrechte positie alsook het geluk dat hij had op de juiste tijd op de juiste plaats te zijn (te midden van de surrealisten, spion tijdens de Spaanse Burgeroorlog), maar net zo goed hebben zijn markante persoonlijkheid en zijn gevoel voor zelfrelativering en humor een rol gespeeld. De discretie en minzaamheid die hij tijdens zijn beschouwingen en reisjes langs het verleden maakt, verlenen aan Mijn laatste snik een literaire genoegdoening die weinig autobiografieën gegeven is. Veel meer dan herschrijven van de eigen geschiedenis komt Buñuel naar voor als een flaneur op het eigen levenspad. Of men na het lezen van Mijn laatste snik een beter begrip van zijn films verwerven zal, moet ieder voor zichzelf uitmaken, maar sympathie voor de oude libertijn zal er sowieso zijn.