”Life sucks”, zo beantwoordt Sunset Rubdowns frontman Spencer Krug het ongenoegen van enkele fans wanneer blijkt dat de set er al na zes nummers zal opzitten. Het zo cru stellen is misschien lichtjes overdreven, maar met het recente Dragonslayer in het achterhoofd is het niettemin jammer.
Het is echter niet anders: Sunset Rubdown mag vandaag slechts aantreden als voorprogramma van Dirty Projectors, dat zich met Bitte Orca tot indiesnoepje van het jaar gebombardeerd zag. We zouden u dan ook graag een gefundeerd oordeel voorschotelen, maar eerlijk, we begríjpen het gewoon niet. De op het eerste gehoor nergens heen gaande songstructuren, de halve r’n’b, het vocale gefröbel: we worden er warm noch koud van, maar we zien dat u massaal razend enthousiast wordt van Dave Longstreth en zijn vrouwen. We besluiten dan ook dat het volledig aan ons ligt en laten de band hierna buiten beschouwing.
Het Amerikaanse tUnE-YaRdS mag de nog halflege Orangerie opwarmen en doe dat met verve. Frontvrouw Merrill Garbus lijkt enigszins op een in zebraprint gehulde Miss Piggy, maar blijkt gelukkig over een aangenamer stemgeluid te beschikken, al doen haar indianenkreten in “Hatari” nog even anders vermoeden. Gewapend met niet veel meer dan een ukelele, loopstation en een drum krijgt ze enkel ruggensteun van een bassist die af en toe ook wat glazen flessen bespeelt. Dat levert een indrukwekkende (bijna) onewomanshow op die laveert tussen The Blow en Kimya Dawson. Hoogtepunt is het melodieus opbouwende “Fiya”, waarvoor Garbus even leentjebuur speelt bij “Always On My Mind”. “You are so quiet”, verwondert Garbus zich na enkele nummers over het gestaag groeiende publiek. Wat ons betreft, mag ze dat als een héél goed teken beschouwen.
Sunset Rubdown heeft nog geen kwartier nodig om te soundchecken, en trapt dan ook veel vroeger dan verwacht af met een stevige versie van “Black Swan”: twee drummers en nog wat extra percussie door toetseniste-zangeres Camilla Wynne Ingr, het is bij momenten een beetje van het goede te veel, maar het zorgt wel meteen voor vaart in de set. Toch is het een ietwat vreemde opener: met Dragonslayer maakte de band voor het eerst een plaat die grotendeels schreeuwde om een live uitvoering, maar Krug (u kent hem ook van Wolf Parade en Swan Lake) en de zijnen kiezen ervoor om daaruit slechts drie nummers te spelen. Publieksfavorieten als “Apollo And The Buffalo And Anna Anna Anna Oh!” laten ze daarbij jammerlijk links liggen.
De uiterst korte soundcheck wreekt zich dan ook nog eens tijdens “Silver Moons”, waarin de gitaar klinkt alsof iemand even over het hoofd heeft gezien dat zo’n instrument ook gestemd dient te worden, en Krug zichtbaar geïrriteerd raakt, wat zijn synthspel ook niet ten goede komt. De band weet zich met “Trumpet, Trumpet, Toot! Toot!” (we verzinnen dit niet) wel weer te herpakken, maar beslist vervolgens om een nieuw nummer te spelen dat, ondanks het indrukwekkende psychedelische intermezzo halverwege, duidelijk nog in de ontwikkelingsfase zit. Met vier sterke albums heeft Sunset Rubdown nochtans méér dan genoeg materiaal waaraan niet meer geschaafd dient te worden.
Het pompende en jankende “Idiot Heart” (waarin Wynne Ingr bijzonder veel moeite heeft om boven haar eigen keyboardpartijen uit te komen) en een episch “The Men Are Called Horsemen There” ten spijt, blijven wij dus wat op onze honger zitten na deze korte set vol vreemde keuzes en wendingen. Hopelijk geeft iemand Sunset Rubdown de kans om zich te herpakken met een langer optreden, waar wél ruimte is voor tracks van meer dan tien minuten als het geweldige “Dragon’s Lair”, en als het even kan ook een behoorlijke soundcheck.