Kan de panfluit een meerwaarde betekenen voor de westerse beschaving? Het is niet meteen een existentiële vraag waar menig groot denker het hoofd over heeft gebroken. Het vermaledijde instrument heeft immers weinig liefhebbers, maar Bill Callahan lijkt er wel een van te zijn. Dat mag verbazen, want Callahan staat er niet om bekend zon toe te laten in zijn leven en werken. Hij heeft het hemellicht met Smog zeventien jaar lang verdoken gehouden, en ook solo, de manier waarop hij sinds 2007 werkt, kwam het slechts met mondjesmaat piepen. Dream River heeft minstens vijf optimistische fraseringen, een duizelingwekkend record voor de zwartkijker.
Die zon, of toch een plompverloren zonnestraal, komt het sterkst tot uiting op “’Javelin Unlanding’’, helemaal aan het begin van de plaat. Verwacht geen hosana of kumbaya, maar wentel je in de lentewarmte die de panfluit voor het eerst door de schapenwolkjes laat priemen. Ook “Small Plane” kan voor onverhoopt optimisme doorgaan. Het is het laatste whiskyglas na een fijne zomeravond, voorwaar een positieve kijk op de condition humaine.
De rest van de plaat is Callahan zoals we hem kennen, met een volgestouwde dierentuin als metafoor voor zijn spleen. Zo is “Spring” in zijn aardig meanderende vruchteloze verlangen tekstueel hoogstaand (“The wind is pushing the clouds along out of sight / A power is putting them away / A power that moves things neurotically / Like a widow with a rosary”), maar was “Autumn” een meer accurate titel geweest, en toont “Seagull”, ondanks een vrolijk repetitief “barroom, barroom”, toch vooral een manifest gebrek aan geloof dat het ooit beter wordt.
Echt gitzwart wordt het in “Summer Painter”, wanneer de opzwepende ritmesectie en de apocriefe panfluit geen hoger doel dienen dan camoufleren dat het te donker geworden is om nog te kunnen zien. Het is, met die dreigende toon boven de bariton van Callahan, het beste nummer van de plaat. Eenzelfde aanstekelijke drum op “Ride My Arrow”, dat vooral tekstueel ver boven het maaiveld uitsteekt. Gewoon citeren uit Callahans werken zou, naast al te makkelijk, ook gewoon verrijkend kunnen zijn.
Bill Callahan neerzetten als louter een asgrauwe pessimist is de waarheid echter oneer aandoen. Niet alleen hebben we hem zowaar zien láchen op persfoto’s, ook de ironie waarmee hij zijn teksten doorgaans belaadt, verraden een zekere — mogen we het zo noemen — joie de vivre. Of wat gedacht van “I got limitations, like Marvin Gaye”, in het voorts geestig grauwe “The Sing”, dat met het naar een mantra neigende “beer, thank you” verhaalt hoe Callahan die dag niet van de bar weg te slaan is geweest. Zo’n dag.
Uitgeleide doet Callahan met “Winter Road”, dat hoop en wanhoop innig met elkaar laat dansen. Het lijkt alsof de mooie kant van het spectrum wel bestaat, alleen is Callahan er niet voor in de wieg gelegd. Maar de woordsmid heeft in sarcasme een grimlachende bondgenoot gevonden, en timmert aan de weg naar dat schier onbereikbare sprankeltje hoop. Vijf optimistische frasen in acht nummers, Bill Callahan vordert met zevenmijlslaarzen.