Er is iets deugddoends aan The People’s Key, het tiende album dat Conor Oberst als Bright Eyes op de wereld loslaat. Dat die schuilnaam nog bestaat, bijvoorbeeld. En dat hij bij momenten nog steeds die duizelingwekkende kwaliteit kan afleveren die van I’m Wide Awake, It’s Morning een terechte klassieker maakte. Maar evengoed overheerst bij momenten het gevoel dat de zanger momenteel wat uitverteld is.
Nog één plaat zou hij als Bright Eyes uitbrengen, zo vertelde hij in 2009 aan een Amerikaanse krant, en dan zou het gedaan zijn. “It does feel like it needs to stop at some point. I’d like to clean it up, lock the door, say goodbye”, zo klonk het, maar daar wordt tegenwoordig al op teruggekomen. “We zien wel”, klinkt het nu. Laten we The People’s Key dus niet als een afscheidsalbum bekijken. Maar als wat dan wel?
“It’s the best sci-fi emo album of the last 20 years” twitterde Bright Eyes en Rilo Kiley-drummer Jason Boesel. Daar is iets van aan. Is het geluid herkenbaar Oberst, dan is de thematiek dat al minder. Oberst gaat verder op de mystieke weg die hij op voorganger Cassadaga insloeg, met onder andere een lange gesproken intro rond in tegenwijzerzin tollende universums, maar vindt nergens een punt om te maken. Meermaals lijken vooral de drugs goed te zijn geweest, meer dan de muze. “Haile Selassie” is zo’n warrige song, die wazige beelden opeenstapelt, zonder veel zin.
Niet dat er niets te rapen valt op The People’s Key. “Jejune Stars” is één van de gemakkelijkste nummers die Oberst al schreef: daverende drum om af te trappen, meezingbare strofe om lekker mee in de bocht te hangen en dan een refrein dat in een paar krullen lekker omhoog gaat; popmuziek, quoi. “Shell Games” is meer bekend vreten; Bright Eyes as Bright Eyes is, op Cassadaga dan toch. Een mooie elektrische countrytrack.
Het mag immers allemaal wat steviger. Het traditionele countrygeluid van de laatste platen (“We’re over the Americana, rootsy, whatever that sound is”, laat de zanger nu weten) werd achterwege gelaten. Geen breuk, veeleer een stille evolutie: de traditie is wat ze is, en er wordt enkel uit overgehouden wat in de ogen van de makers nog interessant is: een vage rootsy ondertoon waarboven elektrische gitaren en opvallend veel synthesizers hun ding mogen doen. Her en der, niet in het minst in afsluiter “One For My, One For you”, horen we meer dan één echo van Digital Ash In A Digital Urn, ’s mans elektronische plaat uit 2005.
Drie nummers lang houdt Oberst het niveau hoog, maar daarna gaat hij aan het zwalpen. Te veel drugs leidden tot “Approximate Sunlight”, een half-psychedelische meditatie die deze plaat typeert: het klinkt wel ok, maar het gaat nergens over. “A Machine Spiritual (In The People’s Key)” verliest zijn richting ergens onderweg. Het is pas met “Triple Spiral” dat we opnieuw een gefocuste Bright Eyes krijgen.
Het lijkt er nogal op dat Oberst eigenlijk niet zo gek veel meer heeft te vertellen. Op zijn soloplaten was in de teksten nog te merken dat hij langzamerhand een soort rust had gevonden, nu dat punt helemaal is bereikt (“I’ve taken comfort knowing I don’t have to be an exception”), zoekt hij zijn toevlucht in gefröbel met rastafarisymbolen als Haile Selassie, the lion of judah, I and I … Dat hij her en der de tijd neemt om het gebazel van Randy Brewer — een muzikant die hij on the road tegen het lijf liep — een plaats te gunnen, helpt niet om het beter te begrijpen. Heeft de Bright Eyes-frontman zich verloren in een wazig mysticisme?
Misschien is het iets helemaal anders. Oberst blijft ondanks alle mededelingen over gevonden rust immers wel degelijk een zoekende ziel, altijd al een volgende stap aan het zoeken halverwege de vorige, en dus nooit helemaal te vatten: als een schaduw die altijd wegglipt, net als je denkt je voet erop te zetten. En het maakt ook niet uit: halfslachtig of niet, dit is de beste plaat van Connor Oberst sinds de vorige Bright Eyes. Dat is al een hele opluchting.