Een halve plaat zijn wij rot-enthousiast geweest over deze terugkeer van The Datsuns. En daarna waren we alweer bijna vergeten dat de garagerockende Kiwi’s nog eens een repetitiehok hadden gevonden. Want hoe hard we dat ook willen ontkennen: 2002 ligt al een heel eind in de achteruitkijkspiegel.
Zo lang is het niettemin geleden dat The Datsuns met een rotvaart onze oprit opscheurde. Het waren jaren waarin The Strokes en The White Stripes rock eindelijk opnieuw salonfähig hadden gemaakt, en in hun slipstream een hele hoop “The”-bandjes meezogen. En dus ook dit Nieuw-Zeelandse combo.
Laat Bompa nog even vertellen, kinderen, want hij heeft goeie herinneringen aan die tijd, die in een volgende stap de heerlijke postpunkbeweging van 2005 op gang zou brengen. Maar eerst was er dus die tijd van de garagerevival, van jakkerende gitaren, ongegeneerd lang haar, en brute melodieusheid. In een landschap dat langzamerhand overvol werd vielen The Datsuns op omdat ze altijd net iets harder in de bochten hingen, maar ook net iets meezingbaarder waren dan de concurrentie. En omdat “Motherfucker From Hell” en “Freeze Sucker” ook wel gewoon geweldige songs waren; dat ook.
Zoals dat gaat met dingen die het vooral van jeugdige overmoed en drive moeten hebben, was ook bij The Datsuns het vet niettemin snel van de soep. Tegen 2010 waren we al lang vergeten dat de groep nog bestond, vorige maand nog was ons vinylsingletje van “In Love” niet meer dan een goeie herinnering aan die keer dat we onder de blauwe plekken ons eerste liveverslag voor deze site schreven.
Maar zie: vandaag staat de groep er opnieuw met zijn eerste plaat in zeven jaar, en ze opent zo snedig dat we meteen terug naar die keer in de AB willen. De gitaren stinken naar good old Black Sabbath, het vuur en de furie van “Dehumanize” zijn helemaal van The Datsuns. Terug zijn ook de typische, opgevoerde Datsunsriffs. We horen ze in “Warped Signals” en “Bite My Tongue”, en nog meer in “Brain To Brain” waarin frontman Dolf de Borst zijn typische gilstem nog eens opzet, en drummer Ben Cole het gezelschap genadeloos opjaagt. Dan is The Datsuns wat het op zijn best altijd was: opwinding, energie, fun, een scheut adrenaline in een kabbelend leven.
En toch heeft de tijd niet stilgestaan. The Datsuns – ondertussen waarschijnlijk ook maar gewone brave huisvaders met een funky hobby – hebben hun palet verbreed, en dat misstaat hen niet. “White Noise Machine” is allesbehalve zijn naam, verraadt dat dansend pianootje; het is een popliedje. Een goed, fijn popliedje, zelfs, met meekweelkwaliteiten die live in het voordeel van de groep zullen uitdraaien – straks, ooit.
En toch gaat ook Eye To Eye, zoals elk Datsunsalbum sinds dat debuut, gaandeweg vervelen. “Sweet Talk” is generisch, maar dan met een glamrockkantje, “Moongazer” helemaal flauwe T-Rex. Tegen “Raygun” – nog meer slappe stomp – is de boel wel heel erg ingezakt, en ons aanvankelijke enthousiasme, dat ons minstens een aan gort geramde bureaustoel heeft gekost, bekoeld. Er zijn nog wel goeie riffjes. “Suspicion” heeft er zo eentje, maar de groep verliest ontstellend snel zijn interesse, en als een losgelaten ballon loopt het nummer leeg op een zielig ffffffrrrrrt. “Other People’s Eyes”? “In Record Time”? Zelfde, maar dan nog minder leuk.
Alweer geen klassieker dus, en alweer is dat totaal niet erg. Straks, als dat Groot Ongemak voorbij is, is er ongetwijfeld een vliegtuig dat The Datsuns heelhuids tot hier vliegt, en dan gaan we feesten. We vergeten die tweede helft, en hopen dat het dan meteen van “Dehumanize! Dehumanize!” gaat op die gitaren. U herkent ons de dag nadien aan de blauwe plekken en de beate grijns.