Vroege zaterdagmiddag, een sub-topfestival ergens in het Vlaamsche land. Schouders en nekken worden leer in de brandende zon, verzuurde bierlucht stijgt op uit wat vorige week nog een grasveld was, en het bier vecht een ongelijke strijd met de kater van gisteren. Links van je staat een schriele oudere jongere met ontblote tatoeagegalerij, die genereus zijn zwiepende haar en zijn rondvliegende bier met je deelt. Rechts van je ontstaat een klein maar sympathiek moshpitje, met in het midden, zich volstrekt onbewust van zijn omgeving of de hitte, een goth in vol ornaat, het hoofd schier-onzichtbaar op en neer deinend. Een stagediver valt los door zes bevriende armen heen, maar lijkt het niet te voelen. Je neemt nog een slok en beseft dat dit het is: alles kapot. Alles wondermooi kapot.
Zo, de sfeer is gezet. Tijd voor een recensie. Van Three Men And A Baby door Mike & The Melvins, om specifiek te zijn. De Mike in kwestie is Mike Kunka, bekend om zijn moordende muren van bas en effecten bij godheadSilo. The Melvins in kwestie zijn The Melvins, maar dan in de driekoppige bezetting van 1999, want toen werd het leeuwendeel van deze plaat gemaakt. GodheadSilo was niet meer, en ook The Melvins hadden als bij wonder even tijd – niet evident voor een band die al dertig jaar gemiddeld elk jaar een album aflevert – en dus ging het viertal gezellig samen in een San Franciscaanse studio kamperen om vrolijke muziekjes en aanstekelijke riedeltjes te maken, waarvan de tape vervolgens ergens op een plank belandde en stof begon te verzamelen. Tot iemand in 2015 het idee kreeg om die tapes nog eens te beluisteren en, waarom ook niet, af te werken en op cd’tjes te persen.
Three Men And A Baby is een beest van een album. Het eerste nummer is een beest. Het tweede nummer is een beest. Het derde nummer is – je raadt het – een beest. En ga zo nog maar even door. Zowel Kunka als King Buzzo en Dave Rutmanis spelen op dit album basgitaar, met Dale Crover zoals gewoonlijk achter de drums. Slechts bij uitzondering komt er eens een gitaar bij kijken, en dan nog vooral als extra effectje of feedbackmuurtje. De rest: loodzwaar en beenhard lawaai, waar ze dan nog eens met z’n vieren overheen zingen.
Opener “Chicken ‘n’ Dump” is traag en zwaar als Kyuss. “Limited Teeth” is snel en zwaar als trash metal. “Bummer Conversation” rifft erop los in 13 tellen. “Anna Lisa” is een PiL-cover die Johnny Rotten huilend naar mama stuurt. “A Dead Pile of Worthless Junk” is een donkere wals voor creeps met stijl. “Read The Label (It’s Chili)” is Rage Against The Machine met een valszingend mannenkwartet. In “Dead Canaries” imiteert een gitaar het geluid van een leggende kip. “Pound The Giants” is opnieuw trash metal. “A Friend In Need Is A Friend You Don’t Need” is een afwisseling van hoogtechnische drumroffels, Buzz die dingen zoals “he’s an idiot” roept, en een massa die hem Trumpbijeenkomstgewijs toejuicht (en het wérkt nog ook). “Lifestyle Hammer” doet wiskundig onverantwoorde dingen met een riff. “Gravel” is eigenlijk een beetje een onbeduidend vullertje. En “Art School Fight Song”, ten slotte, is grindcore: noise, gekraak, onverantwoord snelle drums en geschreeuw. Kortom: alles kapot. Alles wondermooi kapot.