Mercury, 2011
V2/Munich
Een muzikale kameleon is ie wel, die Charlie Fink. ‘Peaceful the
World Lays Me Down’, het debuut van Noah and the Whale klonk met
zijn arsenaal aan ukuleles, banjo’s en andere fantasierijke
instrumenten als de uitgemeten soundtrack van zowat elke film met
Michael Cera of Zooey Deschanel – artiefartieindiequoi,
terwijl ‘The
First Days of Spring‘ naast het meelijwekkende relaas van Finks
breuk met Laura
Marling ook een voorzichtige duik in de wereld van de postrock
was. En ja hoor, ook op hun derde plaat, ‘Last Night on Earth’,
maken Noah and the Whale een radicale muzikale ommekeer waarvoor je
op de kermis enkel de echte durvers kan warm maken.
Helaas ziet dat soort attracties er altijd spectaculair uit,
maar blijkt na afloop dat je die laatste smoutebol toch niet meer
had moeten binnenspelen. Ook op ‘Last Night on Earth’ is het de
overdaad die schaadt en worden een aantal in wezen best leuke
nummers vakkundig om zeep geholpen door overdreven ijver. Zo is
‘Life Is Life’ een chaotische collage van wat wel drie
verschillende nummers lijken, die zelfs elk apart het gewicht van
platitudes als “It feels like his new life can start / And it feels
like heaven” niet kunnen dragen. Ook ‘Waiting for My Chance to
Come’ steekt stevig van wal met een opwekkende viool en wat flarden
Paul Simon ten tijde van Graceland, maar het refrein en de
samenzang weten niet helemaal te overtuigen en de elektronica is er
al helemaal een ongewenste gast.
Dat is hij overigens zowat op de hele plaat, waar overmatige
productie en sluimerende elektronische inbreng voor een te afgelikt
geluid zorgen. Het meest acute voorbeeld van dat euvel is ‘Give It
All Back’: de absolute stinker van de plaat begint nochtans
kinderlijk leuk met een marimba, maar steelt iets te schaamteloos
de nostalgische thematiek van Bryan Adams ‘Summer of ’69’ en klinkt
uiteindelijk als een flauw afkooksel van Mika. En dat is op zich al
een weinig benijdenswaardige referentie. Dan mogen Charlie en co.
nog zo netjes “influences like Bruce and the Band” aanhalen. Ook
‘Tonight’s the Kind of Night’ zorgt an sich wel voor een
golf van euforie, maar het overenthousiaste achtergrondkoor laat je
wat verdwaasd achter. Een beetje als buikpijn na een raid op de
snoepwinkel, en je krijgt er nog gaatjes van ook.
Toch hebben Noah and the Whale ook voor een aantal songs gezorgd
waar zelfs de strengste tandarts geen bezwaar tegen zou hebben. Het
lome, zweverige ‘Wild Thing’ zouden we op een andere plaat
misschien een beetje saai durven noemen, maar is hier tussen al dat
elektronicageweld eerder een verademing. En bovendien ook een mooi
staaltje songwriting: Fink wou er naar eigen zeggen een Twin
Peakssfeertje aan geven en het uiteindelijke resultaat zou in elk
geval niet hebben misstaan op de radiovriendelijke versie van
Nick Caves
‘Murder Ballads’. Ook op eerste single ‘L.I.F.E.G.O.E.S.O.N.’ –
zowat de meest onmogelijke titel om op je toetsenbord te toveren –
schakelen de Londenaars een versnelling lager en komen zo aardig in
de buurt van het hitpotentieel van ‘5 Years Time’.
Het is dan ook geen toeval dat net die nummers waar Noah and the
Whale alle overdadige elektronica weren, de sterkhouders van dit
album vormen. Het instrumentale ‘Paradise Stars’ is een parel van
een pianoballad die wat ons betreft te snel voorbijvliegt en op
‘Just Me Before We Met’ zorgt de fijne viool in combinatie met
Finks breekbaar melancholische stem voor één keer niet voor
tragiek, wel voor ontwapenende charme.
Die paar gezonde tussendoortjes brengen echter niet genoeg
evenwicht in de voedselpiramide van de hele plaat en mierzoete
afsluiter ‘Old Joy’ doet de balans uiteindelijk faliekant in de
verkeerde richting omslaan. Het is zo’n cliché dat je het als
recensent amper nog durft bovenhalen, maar iemand had Fink and
friendser toch eens aan mogen herinneren dat less echt wel
more is. En als u ons nu wil excuseren, wij moeten dringend onze
tanden gaan poetsen.
Noah and the Whale staan op 19 april in de AB.