Iedere zichzelf respecterende muziekfanaat mist John Peel, en daar
zijn heel wat redenen voor. Een van de minder evidente gevolgen van
Peels dood heeft een naam: Steve Lamacq. De radioheld van de Britse
jeugd doet zijn best om steeds weer met nieuwe, openbloeiende
artiesten uit te pakken, om ze een jaar later in zijn eigen
radioprogramma verbaal tot moes te slaan. Dit laatste is trouwens
niet per definitie onterecht, maar het duidt wel op de vreemde
neiging van Lamacq om zich in te laten met artiesten die eerder
conformeren dan innoveren. Keane heeft het grote commerciële succes
deels aan Lamacq te danken, net als veel andere jonge groepjes die
de laatste jaren voor ons geschut worden geworpen. De nieuwe
indie-rage in het Verenigd Koninkrijk is er dan ook een met een
spreekwoordelijk duwtje in de rug van onze goede vriend uit
Bournemouth; Steve Lamacq geeft u Windmill. Windmill (ofte: Matthew
Thomas Dillon) geeft u zijn debuutplaat.
Dankzij de extra marketing en een positieve preliminaire
persontvangst ontstond er een heuse hype rond ‘Puddle City Racing
Lights’, met bergen comparatieven en superlatieven tot gevolg.
Natuurlijk konden ook de eindeloze vergelijkingen niet uitblijven,
en voor we nog maar één noot van Windmill gehoord hadden, konden we
ons reeds verheugen op een plaat vol invloeden uit de Amerikaanse
neo-psychedelica. Sommigen gingen zelfs zo ver om Windmill te
vergelijken met Animal Collective,
maar na een korte analyse bleek dat deze individuen klaarblijkelijk
nog niet naar Animal Collective geluisterd hadden. En daar zit je
dan met die debuutplaat, met de algemene Britse lof in je
achterhoofd, en wat blijkt nu? Deze plaat is weinig waard.
Dat we het hierboven al hadden over ‘Amerikaanse neo-psychedelica’
heeft veel te maken met Dillons stem. Het is ontegensprekelijk dat
de jongeling iets weg heeft van Jonathan Donahue (Mercury Rev), al heeft
dit meer te maken met het stemgeluid an sich dan met
Dillons zangtalent. De songs zelf vertonen echter weinig
gelijkenissen met de reeds vermelde stroming. ‘Puddle City’ is
eerder de plaat van een singer/songwriter met een zware basdrum.
Dat de producer hier en daar aan een paar knoppen draait, wil nog
niet per sé zeggen dat je plaat een ‘psychedelisch’ geluid
meekrijgt, en de conventionele instrumentatie helpt amper. Nu,
allemaal geen probleem; Dillon heeft dit alles zelf nooit gewild,
vermoeden we. Wat wel storend werkt, is de repetitiviteit en vaak
oninteressante songs. Muzikaal valt er niet zo veel te beleven, en
de teksten zijn maar net superieur aan die van James
Morrisson.
‘Please pull your weight / and wait for me’, zingt Dillon,
terwijl hij al een volgende woordspeling klaarhoudt: ‘You
screwed me up / and now you’re screwing me back in / but I don’t
fit.’ Van dergelijke spitsvondigheden moet mijnheer Windmill
het hebben, terwijl eenzelfde akkoordenpatroon tot in den treure
herhaald wordt. Daarmee hebben we ongeveer de vaste structuur op
dit album ontleed; ‘Puddle City Racing Lights’ weet maar enkele
keren nieuw terrein te verkennen. Iets wat al na vier van de twaalf
tracks grondig gaat vervelen. Daar komt nog eens bij dat Dillon
zijn nummers soms onnodig wil uitrekken. De korte en minst
prozaïsche momenten van Windmill zijn dan ook de beste. ‘Boarding
Lounges’ is verbluffend simpel en effectief, net als ‘Fluorescent
Lights’ (minus de kazige begeleiding).
Voor het overige vinden we vooral melodrama, een geveinsd
Amerikaans accent (bent u dat, Donahue?) en die alomtegenwoordige
piano. Dit soort muziek kregen we vorig jaar al eens te horen
dankzij Sol Seppy (leermeisje bij Sparklehorse), alleen
deed zij het stukken beter en vooral gevarieerder. Helaas kon zij
Steve Lamacq niet bekoren. Afijn, genoeg over Lamacq; wat u vooral
moet weten, is dat Windmill geen verschrikkelijk album heeft
uitgebracht, maar wel een exemplaar dat door te veel banale songs
in middelmaat verzandt. Laten we dan maar hopen dat Dillon klaar is
voor een heuse groeiperiode, want we ruiken zeker en vast
potentieel bij deze gekke Brit.