… ik weet niet eens waar te beginnen en dat is waarschijnlijk het beste bewijs van de impact die Peter Brötzmann uitgeoefend heeft op mijn leven en luisteren, en dat van vele anderen. Voor iemand met zo’n stug, ontoegankelijk imago – de man straalde uit dat de wereld naast de muziek, en dan vooral naast concerten, hem eigenlijk geen kloot interesseerde – zijn de reacties na zijn overlijden verrassend emotioneel en geschokt. Ook al zat het er misschien aan te komen. Brötzmann speelde al enkele jaren op halve kracht – nog altijd goed voor de energieproductie van een kleine kerncentrale – en een plotse aanval na een korte tournee eerder dit eerder jaar had al een punt achter zijn muzikale carrière gezet.
Brötzmann dus. Klein van gestalte, maar voorzien van granieten kaken. De eenheid van de ademstoot. Woeste kreten op die tenorsax (en tarogato en klarinet). Die karakterkop die verdween tussen die schouders. Altijd van leer trekken met die scheurende uithaal, met dat brute, zelfs gewelddadige vibrato. Compleet vrij van terughoudendheid, sentiment en, zo leek het wel, nuance. Ik schiet door m’n herinneringen, de talloze bezettingen waarmee ik hem aan het werk zag, de volumes, de wendingen, de intensiteit. Solo, druipend van het zweet en afgemat in Oostenrijk, duo’s met Paal Nilssen-Love, Han Bennink, Fred Van Hove of zijn zoon Caspar, raggen met Hairy Bones, gieren met Sonore, met volgelingen Mats Gustafsson en Ken Vandermark, aan de zijde van Keiji Haino, Toshinori Kondo, Heather Leigh en Oxbow, het vuur aan de lont met ritmesecties die tot de allerbeste van de voorbije decennia horen (William Parker & Hamid Drake, John Edwards & Steve Noble…), en dan was er nog dat onvergetelijke Chicago Tentet, die daverende ontkenning van het onmogelijke. Een vrij spelende voetbalploeg, titanenwerk. Een weekend met die band ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag behoort tot m’n onvergetelijke concertherinneringen.
Brötzmann was een product van een naoorlogse Duitse generatie die gebukt ging onder een verlammend verleden, maar reageerde met een tabula rasa. Hij was eerst en vooral een beeldend kunstenaar, wat hij ook zou blijven tot het einde, maar de Amerikaanse jazz – Sidney Bechet, Ben Webster, Don Byas, Coleman Hawkins voorop – was al snel een nieuwe inspiratiebron. Toen de freejazz-golf overgewaaid kwam, was het hek al helemaal van de dam. Brötzmann was een van de eersten om de standards overboord te gooien en ook Duitsland op de kaart van de vrije muziek te zetten. Machine Gun van zijn Octet is na 55 jaar nog altijd een van de sleuteldocumenten van de vrije muziek. De woestheid, de ruwheid en onstuitbare energie van het album zijn van een verbijsterende intensiteit. Vitaal, lijfelijk, punk to the max.
Het is die brute, fysieke kracht die vaak centraal staat. Het is meteen ook waardoor hij door sommigen afgedaan wordt als een geweldenaar die té primitief was. Voor velen was zijn muziek te heftig, te monolithisch, te eentonig. Gewoon té. Begrijpelijk, want Brötzmann was een monster. Zijn muziek vroeg, nee eiste, volle concentratie. Geen metalband die half zo heftig, zo intens, zo ziedend klonk als Last Exit in de jaren tachtig. Geen muzikant die zo vol overgave in het rood kon gaan. En bleef gaan. Ik herinner me nog hoe hij een concert van zijn trio Full Blast in Brugge afrondde met een grappig sprongetje, alsof die laatste druppel bijtend zuur er zo nog uit kon vallen. En zo waren er veel momenten, heeft iedereen wel herinneringen. De eerste keer dat ik hem zag, midden jaren negentig in Leuven, werd ik na het concert aangesproken door een man die – compleet van z’n melk – vroeg of hij dat goed mocht vinden. Brötzmann had die impact. Haalde overhoop wat je dacht te kennen.
Vorig jaar mocht ik hem aankondigen tijdens het Summer Bummer Festival in Antwerpen, waar hij als afsluiter speelde met een van z’n trouwste metgezellen, drummer Hamid Drake. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om te vertellen hoe hij voor mij de deur naar een nieuwe wereld, eentje van onbeperkte mogelijkheden, open stampte, maar ik was nog maar halverwege m’n lofbetuiging toen het gejoel uitbarstte en Brötzmann en z’n collega het podium op wandelden. In m’n hemd gezet door de kolos van Wuppertal. Hij was al wat vermoeid, eerder die dag, maar hij had ook een hekel aan sentiment en wilde niet op een verhoogje gezet worden. Maar toen ik ‘m een uur na het concert tegen kwam, kon er wel een knikje en een bedeesde glimlach vanaf. Ik teer er nog op.
Brötzmann was ook meer dan een geweldenaar, ook al was het aanvankelijk zoeken in die discografie. In het laatste decennium leek hij, net als heel wat andere kunstenaars die kunnen terugblikken op een uitvoerig parcours, vaker terug te keren naar zijn wortels. “The blues, for me, is the essence of music anyway,” sprak hij nog toen hij speelde met Oxbow in 2018. De liefde voor de jazz en blues werd expliciet voelbaar, er kroop meer lyriek en melodie in zijn muziek, en de zachtaardigheid die er altijd was kwam naar het oppervlak. Naast Heather Leigh en Toshinori Kondo speelde hij in Antwerpen een van de meest ontroerende concerten die ik ooit hoorde. Meer ontreddering dan agressie. Onversneden emotie met het mes op de keel. Gruwelijk mooi.
Brötzmann was een van de meest pure, intuïtieve improvisatoren die ik ooit zag. Schijnbaar beperkt in zijn aanpak en bereik, maar gewapend met dat ene zintuig van onschatbare waarmee hij kon aanvoelen wanneer een idee op was, een breuk cruciaal. Hij voelde wat gaande was en vooral wat nodig was. Mooi, bijvoorbeeld, om te zien hoe hij tijdens het laatste concert van Fred Van Hove ervoor zorgde dat de pianist maximaal rendeerde. Hetzelfde overkwam hem, maar dan in de andere richting, met Hamid Drake in 2022. Die empathie was zo menselijk als kon zijn. En het herinnerde je eraan dat het concert, en niet het album, de essentie van muziek is.
Brötzmann wordt voor altijd geassocieerd met de vrije improvisatie, maar de jazz zat in zijn DNA. Al doet genre er eigenlijk niet toe. Hij was baanbrekend en onbevreesd, stond aan de wieg van een internationale beweging waarvan de invloed nog altijd niet is uitgewerkt, en bleef meer dan een halve eeuw compromisloos spelen, recht naar de kern: de uitvinding van het moment en interactie met anderen. Muziek is de sociale activiteit bij uitstek, ook al loop je erbij als een onbenaderbaar, zwijgzaam enigma.
Hij kon soms heel erg relativeren – “(…) nothing in this world is free, you just spread your elbows and make a bit more space for yourself” – en hij spaarde zijn kritiek niet, bvb. als hij vond dat collega’s hun begeestering verloren of merkte dat commerciële belangen de overhand kregen. Of die keer toen hij in Antwerpen het materiaal van het voorprogramma, vooral elektronische spullen, eens bekeek en zei dat “that shit” maar van het podium moest verdwijnen. Het was de koppigheid van een oude revolutionair, weliswaar eentje die vond dat steeds nieuwe generaties aan zet moesten komen. En hen verwenste als hij vond dat ze niet het volle pond gaven of verwaterde dingen lieten horen. Een complex figuur.
Er valt zoveel te vertellen, er zijn zoveel concerten en herinneringen. En dan die waanzinnige discografie, die nu nog rest. Het is verleidelijk om te beginnen aan een favorietenlijst, maar fuck it, dat is onbegonnen werk. Iedereen heeft andere favorieten. Er zijn boeken over hem verschenen, er zijn dvd’s. Lees ze, bekijk ze. Maar als je nog moet ontdekken, pik er dan een plaat uit, luister en improviseer zelf ook, associeer. Via de ene plaat of muzikant beland je ook weer bij de andere, en voor je het weet ben je vertrokken voor de rest van je leven. Hij was dàt soort figuur. Overweldigend en onvergetelijk. Een natuurkracht. En altijd headfirst into the flames, zoals die postume Last Exit-plaat voorschrijft.
Blaas ‘m verdomme kapot, voor altijd.