“Al die tijd dat het niet kon, snakten we hier naar: naar dit soort avonden, naar dit soort publiek. We konden een speld horen vallen, dankjewel.” Zeggen dat The Slow Show dankbaar op het podium stond, is een understatement. Na drie jaar droogte bracht de Britse groep zijn nochtans ingetogen nummers met heel erg grote goesting.
Er is een ladder die beginnende bands moeten beklimmen. Die gaat als volgt: eerst de Rotonde van de Botanique, daarna de Orangerie met dubbel zoveel toeschouwers, en, als het echt lekker gaat, de oversteek naar de Ancienne Belgique. The Slow Show moest drie jaar wachten op die laatste stap en koos uiteindelijk voor De Roma om zijn comeback te maken voor Belgisch publiek en vierde plaat Still Life voor te stellen.
Dat wil zeggen evenveel publiek, schoner decor, maar ook: te hoog gegrepen. Dat het zittend is, betekent dat de vraag niet écht uit de hand liep. De tafeltjes bij de stoelen spellen: dat uitverkocht was ook niet echt op volle capaciteit. En dat is oké. Dit voelt voor The Slow Show sowieso als uitdagend groot, maar het vijftal overleeft het wel.
En dus klinkt opener “Dresden” opnieuw geweldig. De koorzang van de plaatversie maakt plaats voor frontman Rob Goodwins “I’m sorry for leavin'”, en we zijn vertrokken. “Strangers Now” is alweer een van die nummers die deze band definiëren: traag ritme, een zanger die zoals Stuart Staples bedachtzaam, met diepe stem de woorden plukt, muzikanten die niet te veel noten spelen. Toch niet zolang de eindspurt niet in zicht is.
Want daar houdt dit gezelschap wel van: opbouwen. “Mountbatten” is er ook zo eentje dat opbloeit vanuit de toetsen van Fred ’t Kindt, met een Goodwin die meer praat dan zingt, maar achter hun rug beginnen de drie andere muzikanten langzamerhand hun eigen wereld te bouwen. De hoorn wordt almaar minder omfloerst, Joel Byrne-McCullough smijt er plots een bloedmooi gitaarlijntje onder en daar moeit ook drummer Chris Hough zich meer en meer. Het resultaat is een naar euforie neigende finale.
En zo is het wel vaker de band die de songs optilt. Het is het lyrische spel van Byrne-McCullough dat “Hurts” plots zo mooi maakt, het zijn de begrafenisritmes van Hough die “Dry My Bones” zo’n knappe treurmars maken. En er is natuurlijk altijd ’t Kindt, die als het nodig is een arsenaal aan instrumenten uit zijn toetsen kan toveren. In “Rare Bird” wordt het een heel orkest, mét backing vocaliste, in “Low” vervoegt een Gregoriaans koor die virtuele posse. Tijd dat deze groep het budget krijgt om een klein kamerorkest mee op sleeptouw te nemen.
In “Vagabond” werkt alles omgekeerd. De strofes dansen, Goodwin heeft bijna een huppel in de stem, maar in de refreinen komt alles tot stilstand. Het is een uitzondering die de regel bevestigt wanneer The Slow Show “Hopeless Town” een stevige instrumentale coda bezorgt, het setsluitende “Ordinary Lives” naar een triomfantelijk einde stuwt.
Wat The Slow Show maakt, is nog altijd niet modieus – laat staan hip – maar bij God, wat is het nog altijd mooi. In de bissen trippelt “Who Know” nog eens netjes in alle beheerstheid, “Bloodline” lijkt dezelfde weg in te slaan, maar ontvouwt zich gaandeweg tot anthem met een hoorn die voluit schettert, een drummer die eindelijk eens wat kracht mag zetten; een klassieke orgelpunt dat duidelijk maakt hoe zeer The Slow Show nog meer publiek verdient.