En avant, Marx! À la ligne – Feuillets d’usine, het debuut van de tot voor kort volslagen onbekende Joseph Ponthus, sloeg bij het verschijnen in Frankrijk in als een bom. De “proletarische dichter”, zoals de auteur prompt werd gedoopt, had met zijn “liefdeslied voor de arbeidersklasse” meteen de critici op zijn hand. Een bekroning met de Grand Prix RTL-Lire 2019 later, is er nu een Nederlandse vertaling.
Ponthus’ biografie is alleszins niet wat men noemt dagelijkse kost. Na een studie letteren en een diploma in sociaal werk, ging de man aan de slag als jeugdwerker in de Parijse banlieuses. Op aandringen van zijn partner verkaste het gezin echter naar Bretagne, in gedachten ver weg van het harde leven dat de man van nabij had meegemaakt. Waar hij neerstrijkt, blijkt er echter weinig vraag naar sociaal werkers, en al helemaal niet naar figuren met een achtergrond in de letteren. Om brood op de plank te krijgen, zit er voor Ponthus niets anders op dan als uitzendkracht de fabriek in te gaan. Aan de lopende band is een verslag van zijn maandenlange arbeid in onderbetaalde, fysiek uitputtende en mentaal niet minder horribele jobs.
Doet de formule bellen rinkelen? Ponthus is inderdaad niet de eerste die onderduikt in het arbeidersmilieu. De voorbije decennia ginder onder meer Egmont Ruelens (Dokter aan het stuur) en Karel Van Bever (Dokter in overall) undercover als arbeiders, echter telkens gedreven door het ideaal dat ze bepaalde wantoestanden op het werkveld zouden kunnen aanklagen, ze in de openbaarheid brengen na hun vrijwillig ballingschap. Ponthus’ situatie is anders, in die zin dat zijn keuze eigenlijk geen keuze is: de centen zijn op, het leven is duur, kortom er zit niets anders op dan zijn vermogen tot arbeid ten gelde maken. In een door de markt gedicteerd land waar de politiek vooral de financiële elite bedient, lijken zijn diploma’s amper nog wat waard. Net als talloze anderen moet hij flexibel zijn, dag en nacht beschikbaar, om voor een hongerloon andermans monden te voeden.
Ponthus’ notities dienen schijnbaar geen hoger doel, en ze spruiten al helemaal niet voort uit een maatschappelijk engagement. Ze vormen integendeel een persoonlijk houvast, een reddingsboei voor een geletterde die zowel lichamelijk als geestelijk geradbraakt uit de fabriek terugkeert. Hoewel het boek geen openlijke aanklacht is, botst Ponthus wel degelijk op de pijnpunten van een kapitalisme dat profiteert van de overvloed aan goedkope arbeidskrachten. Wie het systeem een duimbreed in de weg staat, moet er namelijk meteen aan geloven. Bij de uitzendkantoren wordt de deur toch plat gelopen door wanhopige zielen die facturen te betalen hebben. Hoe meer het systeem een uitgelezen elite bedient, hoe meer verpauperd volk deze perverse mallemolen in stand weet te houden. Kan het ironischer?
Voor de vuist weg refereert Ponthus naar de ideeën van Marx, die in de dagdagelijkse realiteit van de fabriek meer dan ooit bewaarheid blijken te worden. Toch verandert er niets, zeker niet wanneer uitgebuite arbeidskrachten het niet aandurven mee de straat op te gaan bij manifestaties of stakingen. Onzekerheid, wanhoop en regelrechte angst leggen de sociale correctiemechanismen van de arbeidersklasse immers aan banden. Voor hoop is er bij Ponthus dan ook weinig plaats. Hij vereenzelvigt zich in die mate met zijn collega’s, dat hij paradoxaal genoeg begint te verlangen naar bijkomende contracten, naar continuïteit binnen de fabriek, naar meer van hetzelfde, al gaat het ten koste van zijn gezondheid. Er ontstaat kameraadschap onder zijn naamloze lotgenoten, onder allen die hetzelfde vermorzelende ritme en de complete vermoeidheid dag na dag en week na week aan den lijve ondervinden.
Hoewel Ponthus gruwt van het verwerken van vis, van het poetsen van een abattoir en het versleuren van karkassen, beloont hij zichzelf wel eens met een steak uit de refter van het bedrijf. Het is deze menselijke inconsistentie, het portret van een man die door zijn arbeid met zijn arbeid is gaan samenvallen en nog maar nauwelijks de weerbaarheid heeft om nobel en moreel sterk te zijn, dat Aan de lopende band tot een pakkende elegie maakt.
Vrolijk zal niemand worden van Ponthus’ kernachtig en zonder interpunctie geformuleerde gedachten. Verdienste is dat de auteur het erbarmelijke in en naast de fabriek kenbaar maakt, ruw en onverbloemd. In deze Aantekeningen uit de fabriek een grandioos meesterwerk zien, is echter een brug te ver. Ponthus kent zijn klassieken, maar zijn in trefzekere zinnen neergepende middelvinger naar de bourgeoisie verschaft hem nog geen toegang tot de Pléiade. Daarvoor mist het boek naast onmiddellijk effect een bedachtzamere laag, een verbeeldingskracht voorbij de taal zelf, een raffinement dat aan het alomtegenwoordige duister weet te ontsnappen.