Van 9 maart tot 26 juni hield Ilja Leonard Pfeijffer een ‘viraal dagboek’ bij, dat in – nu ja – dagelijkse afleveringen verscheen in De Standaard en NRC Handelsblad. Deze bijdragen werden gebundeld in een nieuwe aflevering in de Privé-domeinreeks, de prestigieuze reeks van de Arbeiderspers met egodocumenten van auteurs.
Herkenbaarheid is de grote aantrekkingskracht van deze bundel. Ook al was de situatie in februari en maart in Noord-Italië nog schrijnender dan hier, het voelt allemaal zeer vertrouwd. De twijfels en indrukken die de auteur ondervindt, zijn de bedenkingen die we ons allemaal hebben gemaakt. Zijn quarantaine was mijn quarantaine. En de uwe. We lezen met de regelmaat van de klok over de dagelijkse bulletins, het zingen uit de ramen ‘s avonds, de angst om een rinkelende telefoon die altijd slecht nieuws kan brengen, de sociale controle om het al dan niet goed volgen van de voorschriften en de daaruit vloeiende afbrokkeling van de solidariteit die het begin van de lockdown kenmerkte.
Stukjes die normaal gespreid waren over een periode van drie maanden lees je nu allemaal na elkaar, waardoor de herhaling van sommige thema’s harder opvalt: zo weten we op den duur wel dat Pfeijffer het rinkelen van de koffiekopjes op de terrasjes mist. Zijn beslommeringen over zijn verbouwingen zijn nu eenmaal niet de sterkste verhaallijn, maar het was wel zijn realiteit. Als je een stukje hebt gelezen, ga je automatisch door naar het volgende, zoals we ook een tijdlang leefden van de ene corona-update naar de volgende. Het boek valt moeilijk weg te leggen, omdat de stukjes ook steeds maar anderhalve bladzijde lang zijn. Automatisch sluipt er veel vaart in hoe je dit boekje tot je neemt. Je kan zeggen dat op dit punt Pfeijffers boekje het slachtoffer is van z’n eigen grootste sterkte.
En die sterkte is natuurlijk Pfeijffers perfecte beheersing van de taal. Denk er niet te veel over na of het maakt je gek van jaloezie. Het is dat voldragen metier waarin zelfs het weldadige taalgebruik van de auteur zodanig uitgekookt en ingedikt wordt dat er geen woord te veel staat. Af en toe zie je psychologen op tv de raad geven om eens al je gedachten en twijfels te noteren in een ‘piekerboekje’ (psychologen zijn minder sterk in mooie woorden) om ze uit ons hoofd te weren. Laat dit quarantainedagboek gerust uw piekerboekje zijn, want hierin staat alles wat je het liefst uit je hoofd wil bannen, maar dan verwoord op een wijze waarop je het niet kwijt wil. Pfeijffer houdt zijn barokke taalgebruik nog aan de leiband, maar het is zoals steeds succulent. De zinnen pulseren van een elegante metriek en verheffen de banale realiteit tot augmented reality. Ze belichten haar in eclatant Technicolor en bieden waar nodig extra informatie en inzichten. Bij Pfeijffer schijnt de zon niet zomaar binnen, ze wordt hem als een emmer water in het gezicht gekletst.
Hoewel de bijdragen dagelijks tot stand kwamen, vallen er over het geheel gezien voldoende literaire technieken te ontwaren die over het geheel voor voldoende afwisseling zorgen. Zo bedraagt het aantal beschreven dagen mooi honderdtien. De betekenis van dit getal is niet meteen duidelijk, maar de achtenzestig dagen quarantaine worden aangevuld met twee voorafgaande dagen en veertig dagen achteraf. Als Jezus die rondwaarde in de woestijn kon Pfeijffer zodoende toch nog spelen met de oorspronkelijke etymologie van het woord ‘quarantaine’ dat oorspronkelijk stond voor de veertig dagen die schepen tijdens de pestepidemieën wachtend moesten doorbrengen alvorens de haven te mogen binnenvaren.
Er zijn de verschillende personages die allen een andere rol krijgen. Ilja is de lakse twijfelaar die al te graag elk excuus aanwendt om buiten te gaan, terwijl zijn geliefde Stella haast psychopatisch hygiënisch is, de voorschriften volgt en er bijna van geniet om binnen te moeten blijven. Bevriende zaakvoerders kunnen elk hun kant van het leven belichten. Wanneer Pfeijffer zich de in populistische kringen geliefde redenering eigen maakt dat de remedie misschien erger is dan de kwaal, vertolkt zijn schoonzus de stem van de rede. Zij bevindt zich als arts dagelijks te midden van de gruwelen in de frontlinie.
Ironie zwoer Pfeijffer vorig jaar al af in een pamflet en ook dit boekje verdraagt geen ironie, zoals hij zelf zegt. Toch baden de ingrijpende gebeurtenissen voldoende in het licht van de milde monkellach van de auteur om het geheel draaglijk te houden. Wanneer hij een manifestatie gadeslaat, kan hij de gedachte niet onderdrukken: “Ik kon uit hun leuzen niet opmaken wie zij waren en wat zij wilden. Eén spandoek riep op tot ontzet van het beleg. Met een ander spandoek werd het recht opgeëist om te demonstreren. Als protesteren een doel op zichzelf is, is de mensheid misschien nog niet verloren.”
De bemerkingen over de periode na de quarantaine verwoorden treffend het unheimliche gevoel dat je overvalt wanneer je blij terug buiten komt, om dan te merken dat de wereld die je kende en beminde lichtjes off key is. Zo beschrijft hij een avondje op zijn geliefde Piazza delle Erbe: “Maar toen begon de absurditeit van de situatie tot mij door te dringen. Mensen kwamen samen om angstvallig op afstand te blijven. Gemaskerd weerzien werd huiverig met rigide protocollen gevierd. Halve gezichten trachtten te lachen in de nacht. Het was fascinerend als een schilderij van de hel.”
Quarantaine: dagboek in tijden van besmetting beschrijft treffend de aanloop, het verloop en de uitloop van de eerste coronagolf zoals we die kenden in het voorjaar van 2020 door zich te focussen op concrete persoonlijke ervaringen die als vanzelf universeel werden. Hopelijk mag dit boek snel geschiedenis worden.