De ceremonie is voorbij, de zon gaat onder. Waar de geestdriftige gospel van Oh My God een vuist balde naar de grote vraagstukken des levens, puurt Kevin Morby nu een eenvoudiger kampvuurplaat uit een periode van afzondering en verveling. Sundowner is daardoor een onverwacht snelle, maar logische opvolger geworden.
Want om biologische wetmatigheden kan je nu eenmaal niet heen: een adrenalineopstoot dient door cortisol te worden getemperd. En dat Oh My God een adrenalineopstoot was, hoeft geen betoog. Morby wenste zichzelf proficiat omdat hij het allemaal overleefd had en zijn begeleidingsband voorzag de felicitaties van toeters en bellen. Dat hotste en botste, even vrolijk en ongegeneerd als een vijfentwintigjarig huwelijksjubileum.
“And where did all of my friends go?”, vraagt Morby zich nu af. Net zoals bij een huwelijksjubileum wordt de day after in de zetel doorgebracht, dankbaar en met het hoofd in de schoot van Katie “Waxahatchee” Crutchfield (Morby’s partner, red.) die op haar beurt tegemoet komt: “Stay calm, stay calm and give me your palm.” Een sussende dialoog tussen geliefden die “Campfire” van een warme, huiselijke gemoedelijkheid voorziet.
Een kenmerkende gemoedelijkheid is dat, want hoewel het met Oh My God even vergeten werd, weet Morby de stilte als instrument in te zetten. Zo kabbelt “Don’t Underestimate Midwest American Sun” op een minimaal aantal gitaaraanslagen voort, richting een refrein dat nog net van een sobere drumslag voorzien wordt. “Brother, Sister” balanceert dan weer op een drumcomputerdrafje dat refereert aan The Kills’ “No Wow”, waarbij de intimiderende heroin chic van laatstgenoemde verruild wordt voor een achterover hangende smoothness. “A Night In Little Los Angeles” trekt die lijn helemaal door en klinkt zoals het getiteld is: als een gladde crime noir uit de jaren vijftig waarin de protagonist het “call me daddy” bijna in ons oor hijgt.
Zo durft Sundowner al eens de grenzen van het clichématige opzoeken. Wanneer Morby “I wonder, as I wander, why was I born in the wild wonder?” croont, maakt hij daarbij nogmaals duidelijk dat het hem veeleer om vorm dan om inhoud te doen is. In publieksfavorieten als “Destroyer” of “City Music” werkte dat nog aanstekelijk, nu begint de formule toch enigszins sleet te vertonen. Want wie is die Morby nu eigenlijk? Zit er een mens van vlees en bloed onder die Dylaneske vermomming en gaan we die eens te horen krijgen? Na zes – weliswaar leuke – albums die toenemen in spielerei beginnen zulke vragen toch een beetje te prangen.
Hoewel opgenomen alvorens iemand zich iets concreets bij de woorden social distancing kon voorstellen, vindt Sundowner in zo’n nostalgische clichés wel aansluiting bij de zeitgeist. Er gebeurt momenteel bijzonder weinig dat afleiding en vertier kan bieden, waardoor de #throwbacks weelderig tieren. Ook Morby verwijst met zijn gitaar en zijn ouderwetse 4-track-recorder naar een verleden waarin het net iets onbedachtzamer rondstruinen was. In een herfst die nu al geboekstaafd staat als een heel erg gure, is dat misschien net wat we nodig hebben.