Nee, Karl Marx omschreef religie niet als opium voor het volk, dat was Lenin die al dan niet doelbewust Marx’ uitspraak uit 1844 verdraaide (“Religie is de opium van het volk”). Een woord verschil, maar het behelst wel een verschillende visie want waar Marx religie zag als een constructie van de mens om met het bestaan en de wereld om te kunnen gaan, was zij voor Lenin net zozeer een middel om de mens (en dan in het bijzonder de niet-bezittende klasse) onderdrukt te houden. Religie mocht dan wel een roesmiddel zijn dat door de onderdrukte zelf in het leven werd geroepen, het was evenzeer een instrument in de handen van de macht.
Of Lenin gelijk heeft, daar spreekt Selina O’Grady zich niet over uit maar doorheen En de mens schiep God. Heersers en goden in de eerste eeuwen toont ze wel overtuigend aan dat in grotere en diverser wordende rijken als het Romeinse, het Indische en het Chinese er wel degelijk een behoefte ontstond aan een religieus denken dat de eigen haard of kleine gemeenschap oversteeg en de (aspirant-)gelovige de kans gaf zich binnen een groter geheel een plaats te verwerven (denk ook aan de Oemma uit de islam). De imperiale rijken die al dan niet vreedzaam naast elkaar bestonden en hun steden uit hun voegen zagen barsten, hadden nood aan nieuwe cultussen die verder gingen dan het aanbidden van lokale natuurkrachten of voorouders. Mystieke cultussen, “grootse” religies en wereldsystemen beantwoordden aan die noden en slokten kleinere overtuigingen steeds gulziger op.
Het is een denkpiste die O’Grady doorheen haar boek verder uitwerkt en over rijken en continenten heen met voorbeelden verder staaft. Niet geheel verwonderlijk start ze bij het Romeinse rijk waar onder Augustus de vergoddelijking van de keizers vorm krijgt. In het polytheïstische Rome was er dan ook voldoende plek voor een god(in) meer of minder, terwijl ook filosofieën/wereldbeschouwingen zoals de stoa en het epicurisme er hun plek vonden. Augustus’ pogingen ten spijt echter wist hij nergens eenzelfde status of macht te verwerven als de Isis-cultus die onder meer in Alexandrië sterk leefde en een eeuw later in Apuleius’ Gouden ezel beschreven zou worden. In tegenstelling tot de vele andere goden en godinnen toonde Isis zich zowaar bezorgd om haar gelovigen en bood ze hen zelfs de belofte van een leven na de dood. Oorspronkelijk in Egypte ontstaan, leek de Isis-cultus door te appelleren aan alle lagen van de bevolking, los van hun etnische origine, een serieuze kanshebber te zijn om uit te groeien tot een wereldreligie.
In de eeuwen die er op volgden zou het christendom, althans in het Westen, die rol opnemen, maar in essentie was Jezus Christus niet meer dan de zoveelste preker en mirakelman die rondtrok in een van de Romeinse provincies of vazalstaten – tijdgenoot Hanina ben Dosa kende bijvoorbeeld een grotere aanhang, maar zou vooral binnen het jodendom bekend blijven. Het is dan ook te danken aan de farizeeër Paulus (Saulus van Taursus) en diens bekeringsdrift dat het christendom tot meer uitgroeide dan de zoveelste joodse sekte rond een prediker. Wat Jezus voor Paulus was, was Apollonius van Tyana overigens voor Porphyrius (die hem gelijk stelde aan Christus), al is het vooral dankzij de neoplatoonse filosoof en antichristen Philostratus dat het leven van Apollonius overgeleverd blijft. Niet louter een wonderwerker en prediker was Apollonius ook een geleerde en filosoof die naar Indië trok om daar bij de “magi” te studeren.
Indië kende al langer contacten met het Westen en vormde niet alleen de bakermat voor het brahmanisme maar ook het jaïnisme en boeddhisme. En hoewel die laatste twee het kastensysteem afzwoeren en enige tijd zelf door de Indische vorsten beleden werden, zou het brahmanisme de dominante religie blijven terwijl het boeddhisme in de andere Aziatische landen voet aan grond zou krijgen. Hierbij ontstonden echter verschillende stromingen die vaak nauwer aansloten bij volkse tradities en haar meer elitaire oorsprong, ook kenmerkend voor het jaïnisme, achter zich liet. Dat er niet eens een god aan te pas diende te komen, werd in het Confucianistische China duidelijk waar het keizerlijk hof als een ware slangenkuil gold en de keizers een beroep deden op Confucius’ leer (met een nadruk op autoriteit en hiërarchie) maar zich net zozeer beriepen op een hemels mandaat, wat in het geval van keizer Wang Mang paradoxaal genoeg net tot zijn ondergang zou leiden, blind als hij was voor de signalen uit zijn aardse rijk.
Diende de Chinese keizer nog op een hemels mandaat te rekenen, dan werd in het Afrikaanse Meroë de koningin als godin vereerd en kandake genoemd. De aan idolatrie grenzende gehoorzaamheid van haar bevolking zorgde er zelfs voor dat dit relatief kleine en arme rijk zich als een gelijke tot Augustus’ Rome wist te verhouden. Toch was het koninkrijk volgens O’Grady een laatste echo van een homogene, traditionele samenleving binnen een wereld die steeds groter werd en waar handel, politiek en religie hand in hand gingen. Het waren dan ook handelsbelangen die een desastreuze expeditie naar Zuid-Arabië brachten, terwijl politieke verstandhoudingen (Palestijnse Joden hadden Caesar gesteund in zijn strijd tegen Pompeius) er toe leidden dat joden bepaalde religieuze voorrechten genoten en ontslagen werden van bepaalde verplichtingen jegens de vergoddelijkte keizer.
Binnen de joodse religie waren staat, geloof alsook ethnische afkomst zozeer met elkaar verbonden dat Palestijnse religieuze joden zelfs neerkeken op joden uit Galilea en Idumea, gebieden waarvan de inwoners relatief recent tot het joodse geloof overgegaan (gedwongen) waren en daardoor als minder beschouwd werden (denk ook aan de parabel van de Samaritaan). Als vazalstaat van Rome kende Judea de nodige conflicten, mede doordat koning Herodes als “halfjood” (zijn moeder was Nabateese, een Arabische stam) ook door zijn onderdanen als een buitenstaander werd beschouwd die de joodse wet niet of onvoldoende volgde. Wie interesse had in het jodendom, kon moeilijk in de religie inbreken, wat mee het bescheiden succes verklaarde van het opkomende christendom dat zich als joodse stroming ook voor niet-joden openstelde. Hoewel zelf monotheïstisch lieten de christenen (aanvankelijk) toe dat andersgelovigen de “christelijke god” mee opnamen in hun pantheon van goden en bepaalde rituelen volgden.
Is religie opium van of voor het volk? Op basis van En de mens schiep God mogen beide gesteld worden, maar is dat evenmin het volledige verhaal. Binnen een wereld die steeds globaler werd en waar steden smeltkroezen van culturen en etnische groepen waren, ontstond een nood aan een gemeenschap die niet louter van bovenaf kon opgelegd worden. De verschillende religies en geloofssystemen die O’Grady aan bod laat komen, kenden allemaal hun ontstaan en verankering binnen een wereld die in transitie was en waar staat en religie elkaar vaak vonden in een poging de bevolking te controleren en te leiden, maar ook een waar de mens nood had aan een groter verhaal dat zijn dagelijkse leven oversteeg en antwoorden bood op vragen die hij vroeger nooit had. Het is de verdienste van O’Grady dat ze dit verhaal – hoe onvolledig ook – vertelt en zo een andere, aanvullende kijk op (het ontstaan van) religies biedt.