Gent Jazz en Jazz Middelheim hebben altijd al hun eigen koers gevaren, maar nooit was dat zo duidelijk als nu. Groeide het Gentse tuinfeest intussen uit tot een meerdaagse in verschillende hoofdstukken waarvan het jazzluik al langer ter discussie staat, dan gaat het er iets meer gefocust aan toe op de ouderwetse Antwerpse tegenpool, die dit jaar z’n vijftigste verjaardag vierde. Het jonge geweld zit geconcentreerd op één dag, terwijl de liefhebbers van de ‘echte’ jazz niet te klagen hebben. Zij worden op hun wenken bediend op de overige dagen.
Donderdag15 augustus
Vrij ‘traditionele’ line-ups op de eerste twee dagen en op papier zelfs wat conservatieve keuzes, maar snel bleek dat het redelijk goed zou uitpakken. Bij Idris Ackamoor & The Pyramids was dat al het geval. In de jaren zeventig waren zij al goed voor een handvol afrocentrische albums met een spiritueel vernislaagje. Het deed regelmatig denken aan een light versie van Archie Shepps ontmoeting met gnawa-muzikanten in Dakar, maar lonkte regelmatig ook nog naar de cosmic space travel van Sun Ra, zij het dan met minder excentrieke ideeën en goedkopere drugs. De incarnatie van de laatste jaren klinkt minder rauw en volks, en zet de funk meer op de voorgrond, met Ackamoor die erbij liep als het broertje van Bootsy Collins in een outfit waar ze in Aalst grof geld voor neertellen.
Van meet af aan werd het volk uitgenodigd om te dansen en ontspon het mantra van “We Be All Africans”, met z’n call & response-vocalen en rollende grooves. Het sextet putte daarbij vooral uit recente albums We Be All Africans (2016) en An Angel Fell (2018), wat leidde tot hypnotiserende funkgrooves à la James Brown en souljazz van de soort waar ze een moord voor begaan op het North Sea Jazz Festival. Het was kleurrijk en regelmatig op het randje van carnavalesk (wat wil je, met zo’n didgeridoo?), maar het werd met zoveel goesting gebracht dat de meeste bezwaren prompt van tafel geveegd werden. Zangeres-violiste Sandra Pointdexter was een interessante tweede speerpunt, terwijl de leider zich liet gaan op saxen en keytar, en politiegeweld aangekaart werd via de pakkende weemoed van “Soliloquy For Michael Brown”. Ook de klimaatverandering kwam aan bod, en het boegeroep bleef zowaar achterwege. Het clubje fanatieke Vlaamse vendelzwaaiers zat duidelijk elders. In ieder geval: Ackamoor & co. brachten het festival op gang zoals dat hoort: ontspannen, goedgeluimd en een beetje excentriek. Amper een half uur na z’n set liep Ackamoor alweer breed grijnzend over het festivalterrein, deze keer gehuld in kamerjas met luipaardprint. Faut le faire. Maar laat u niet op ideeën brengen. MC Lies Steppe was u al voor.
Aan het begin van de dag, tijdens de Jazz Talk over “Black Music, Activism, and the Role of the Modern Musician” vielen het krachtige charisma en de gevatheid van zanger, dichter, rapper (en veel meer) Saul Williams al op. Die heeft van hedendaagse technologie een van z’n stokpaardjes gemaakt, en verbindt die digitale vernieuwingen met wat hij analoge slavernij noemt: waar zit de vernieuwing als de nieuwe speeltjes van vandaag afhankelijk zijn van grondstoffen uit landen waar slavernij nog bestaat? Vlammend was ook zijn kritiek op de reclamepanelen waarmee diamanten aangeprezen werden zodra hij aankwam in Brussel. Het waren bedenkingen die een verlengstuk kregen in het concert van David Murray Quartet ft. Saul Williams, dat muzikaal relatief traditioneel was, maar al even doordrongen van tekstueel venijn.
Williams stond er vrij statisch bij en debiteerde zijn woorden droog en monotoon, maar de boodschap kon voor zich spreken: de kritiek op het koloniale verleden van België, in één adem gelinkt aan Syrië, Brazilië en Turkije, was meedogenloos sarcastisch (“we don’t do that anymore”), de verbale herhalingen van “Cycles And Seasons” kregen een militante verbetenheid, net door die aanhoudende woordenflow, en later bleef de vraag “where did those diamonds come from?” lang in de lucht hangen. Intussen toonde Murray, die de band voortdurend dirigeerde, zijn veelzijdigheid op de sax, met soms verschroeiende bluesschreeuwen en gierende kreten, terwijl het samenspel soms diep in de traditie dook en de composities stuk voor stuk transparant bleven.
Williams’ rol was eigenlijk die van een volwaardig bandlid, die z’n solomomenten regelmatig aangreep met een fikse dosis improvisatie, maar ook inspeelde op het spel van de saxofonist. Mooist van al gebeurde dat in “Obe”, eentje van wijlen Lawrence ‘Butch’ Morris, waarvan de hecht kronkelende aanzet omgevormd werd tot een tweekoppig spervuur op een rollende ritmesectie. Pianist David Bryant trok ook even het laken naar zich toe met een stilistische vergaarbak; denderend, struikelend en pompend. Het was hier dat de band even de gensters deed rond spatten. De combinatie van jazz en poëzie/zang is soms een riskante bedoeling, maar Williams heeft de ervaring en de persoonlijkheid om het tot een goed einde te brengen. Echt spectaculair werd het nooit, daarvoor miste je een band die écht uit z’n keurslijf brak, maar het was nooit minder dan goed.
Even leek het alsof de volgorde op het hoofdpodium niet helemaal goed zat, met een klepper als David Murray voor een relatief jonge muzikant als Ambrose Akinmusire, maar die stond er met een octet én ambitie die grotendeels ingevuld werd. De jonge trompettist is sinds When The Heart Emerges Glistening uitgegroeid tot een van de meest eigenzinnige jazzmuzikanten van zijn generatie. ’s Mans muziek is zelden extreem, maar ook nooit echt conventioneel. Meest van al is hij misschien een wat enigmatische figuur, in de weer met even doordachte als (soms) hoogdravende concepten, die regelmatig inspiratie opdoet bij ‘hippe’ geluiden, maar die nooit op een platte manier integreert. Hij is, kortom, een figuur die op z’n minst interessant is, zeker met een opvallend experiment als ‘Origami Harvest’ (vorig jaar verschenen bij Blue Note) onder de arm. Hiervoor organiseerde hij een spreidstand, met enerzijds een strijkkwartet en anderzijds een band met een pianist, drummer en vocalist/rapper.
En als van Saul Williams al gezegd kan worden dat hij niet bepaald een doorsnee woordenspuier is, dan geldt dat minstens zo sterk voor Kokayi, die een paar jaar geleden nog indruk maakte naast Steve Coleman en dat nu nog eens herhaalde. Opnieuw kreeg je een vocalist te zien die zijn rol oversteeg. Bij Williams was het vooral door de niet mis te verstane boodschap, bij deze kerel kwam er ook nog eens een ontvlambare intensiteit bij kijken. Kokayi denkt niet als een zanger, maar als een participerende muzikant, speelde met ritmes op een manier die herinnerde aan zijn vorige broodheer Coleman, vormde zijn mond om tot een ratelend wapen, als een sputterende saxofoon, dat een hechte eenheid vormde met een ijzersterke drumwerk van Kendrick Scott, die jazz en hiphop naadloos door de mangel draaide in een performance die zowat het volledige gelijknamige album in chronologische volgorde uitvoerde.
Veel contrasten dus, want tegenover het ontvlambare van de zanger en de ritmische ondersteuning van Scott kreeg je het strijkkwartet dat regelmatig zorgde voor etherische sferen, die nog eens dik aangezet werden door de fluwelen trompetklank van Akinmusire, die heel wat ruimte liet aan zijn gezellen, maar zelf ook imponeerde met breed uitwaaierende uitstappen en betekenisvolle stiltes. En als de strijkersarrangementen soms iets te glad aanvoelden, dan werd dat deels gecompenseerd door het duw- en trekwerk van afsluiter “The Lingering Velocity Of The Dead’s Ambitions”. Aan ambitie ontbrak het Akinmusire niet, maar die werd ingevuld op een manier die soms behoorlijk indrukwekkend klonk. Net geen meesterlijke performance, maar het is nu al duidelijk dat deze artist in residence zijn opdracht met verve zal uitvoeren.
De manier waarop freejazzlegende Pharoah Sanders het podium opstapt – een beetje wankel en met een wandelstok – belooft weinig goeds, maar al snel wordt duidelijk dat de man nog altijd beschikt over een mooie, krachtige klank. Die bevat al lang niet meer de rauwheid die decennialang zijn handelsmerk was, ook al krijg je die nu en dan te horen in die kleine uitschieters die hier en daar ontglippen. Het valt vooral op dat hij met ouder worden sterker is gaan lijken op zijn voormalige mentor John Coltrane, al blijft het expansieve dat daarmee geassocieerd wordt meestal achterwege. Sanders heeft de laatste jaren ook een set bij elkaar gepuzzeld die hem goed ligt en ook weer naadloos uitgevoerd wordt. Opener “A Nightingale Sang In Berkeley Square”, een vooroorlogse standard die opgenomen werd door uiteenlopend volk, van Glenn Miller tot Tori Amos, is de zachtaardige, ja zelfs romantische start van een concert dat eigenlijk vaker irriteert dan imponeert.
Sanders beschikt zoals gezegd nog over een rijke toon die de sporen draagt van een halve eeuw exploratie, maar soleren gebeurt regelmatig op automatische piloot, het zingen en dansen in “The Creator Has A Master Plan” flirt regelmatig met het potsierlijke, en hij laat zijn band vaak het werk doen. En net daar zit het grootste probleem. Die band compenseert voor de bescheiden bijdrage van de meester met een performance die regelmatig overhelt naar uitsloverij. Het ene voorspelbare rondje solo’s na het andere, met vooral onstuitbare pianist Benito Gonzalez als driftig zwetende, hakkende, hamerende windhoos. Indrukwekkende werklust, maar misplaatst. Deze muziek moet het hebben van cumulatieve energie, niet van bronstige salvo’s die allemaal inwisselbaar klinken.
In “Naima”, waarin Sanders’ op z’n best was, werd dat even getemperd, maar het hek was helemaal van de dam bij “Giant Steps”, de legendarische vingerbreker waarin Gonzalez de eerste solo, normaal bewaard voor de saxofonist, overnam van Sanders en vervolgens als Andre The Giant door het stuk stampte. Een ravage die aansloeg bij een publiek dat duidelijk hield van wat stuntwerk, maar die bruut geweld verwarde met zeggingskracht. Jammer.
*
Dan ging het er iets geraffineerder aan toe op de Club Stage, waar bassist Reggie Washington het voor het zeggen had. De bassist, die al langer iets heeft met België, of toch met Belgische muzikanten, startte zijn dag in duo met saxofonist Fabrice Alleman. Samen brachten ze een smaakvolle ode aan John Coltrane en Wayne Shorter die even ongedwongen als gefocust aanvoelde, met een losjes swingend “26-2” en “Alabama” dat een licht versnelde uitvoering kreeg. Van daar breidde de bezetting uit tot een kwintet dat de dag afrondde.