De nieuwe Beirut klinkt bewust afgesleten, in een geslaagde poging om terug te keren naar de muzikale heimat.
Met Gallipoli neemt Zach Condon geen risico’s. Drie jaar na de blauwblauwe vernieuwingspoging die No No No heette, keert de aanstichter van Beirut spoorslags terug naar zijn muzikale heimat, waar trompetten, orgels en drums openbloeien tot weemoedige Balkanfolk. In die soundscapes sprokkelt hij nieuwe variaties op oude klanken, en hier en daar slaagt hij erin die uit te diepen tot een Beirutklassieker.
Dat Condon met deze vijfde plaat zijn roots opzoekt, heeft te maken met een half defect instrument. Ten tijde van Gulag Orkestar en The Flying Club Cup had een jeugdiger versie van de frontman al vurig geflirt met een farfisa-orgel, zoveel dat de sound van de farfisa een beetje de sound van Beirut is geworden. Het verhaal wil dat Condon het instrument na The Flying Club Cup jarenlang uit het oog verloor, tot hij in 2016 via een muzikant van een rondreizend circusgezelschap een aftands exemplaar in handen kreeg. Condon ging er wekenlang mee aan de slag. Tussen de kapotte toetsen van het vreemdsoortige instrument legde hij de fond van Gallipoli.
Net als het instrument dat de grondstroom ervan vormt, voelt de plaat op zijn geheel áfgesleten. De eerste trompet op de waardig slepende opener “When I Die” klinkt alsof hij grijsgroen is geoxideerd en stof in de klankbeker heeft. Op “I Giardini” slaan djembes als de klepel van een wandklok, en op “On Mainau Island” heeft de farfisa een tinachtig timbre.
Om die effecten te krijgen, haalde Condon naar eigen zeggen elke noot door een set van afgedankte PA-systemen, versterkers en bandopnameapparaten en nam hij de morsige klanken die daaruit kwamen weer op. Het geeft de nummers rimpels en kraaienpootjes – kleine imperfecties die je ook terugvindt in de bekraste soundscapes van pakweg Burial, waar ze bijna vanzelf tot melancholie stemmen.
Maar waar de ambient van Burial woekert in nachtwinkels en tussen straatstenen, ontleent Condon zijn stemmige nostalgie liever aan de sepiatinten van zand en zon. Dat doet hij helemaal niet kwaad op het in vloeibare synths rimpelende “Family Curse” en “We Never Lived Here”, waarvoor Condon een trombone en een trompet lijkt te hebben geleend uit de Efteling en het resultaat adequaat betoverend klinkt.
Al is het kroonjuweel hier toch de titeltrack “Gallipoli”. Een waterig orgeltje krijgt gaandeweg bijstand van zes of zeven trompetten, ze wiegen over elkaar in een heerlijk simpele melodie, het soort deuntje dat grootmoeders fluiten als ze in hun kookpotten roeren. In de verte doet de farfisa een pauw na, iemand zwaait met een ratel. En dan komt Condons stem, glad maar versleten, als de stenen drempel aan de ingang van een kerk: ‘We tell tales to be known / Or spared the sorrow‘. Dit is volbloed Beirut.
En cours de route laten enkele minder doordachte keuzes zich merken. “Varieties on Exile” houdt het midden tussen een minder geslaagd ukulelenummer van Eddie Vedder en een dertien-in-een-dozijnreclamespotje voor Neckermann. Alles ruikt naar een onafgewerkte en tot een acceptabele lengte uitgerokken demo. In de laatste minuut neemt het nummer nog een doorstart en sleurt Condon er alsnog blazers bij, maar het is too little too late. Vignetjes als deze vind je elders op de plaat ook (“On Mainau Island”, “Corfu”), maar nooit gaan ze zo vervelen als hier. Dat brengt de eindstand op één tegenvaller, en daar valt best mee te leven.
Om redenen waarvan wij in het ongewisse blijven, heeft Condon het niet zo onder de markt bij de Allerhoogste. In 2012 belandde hij in het ziekenhuis wegens mentale en fysieke uitputting. Na een concert in Brazilië werd hij aangevallen en bestolen. Hij brak al meerdere keren zijn linkerarm, de laatste keer tijdens een skate-incident. Misschien verklaart die tegenspoed waarom Condon zich twee jaar geleden zo aangetrokken voelde tot die toegetakelde farfisa. Het nieuwe Beirut dat hij eruit heeft gewrongen, lijkt op het oude. Alleen is het nu weer net wat meer geblutst. Dat maakt alle verschil.