Sommige muzikanten en artiesten hebben met een bepaalde band of bezetting zozeer geschiedenis geschreven dat hun naam voor altijd met dat ene project verbonden zal blijven. Wanneer het een front(wo)man is, resulteert dit vaak in zijn/haar solocarrière (Iggy Pop, Nick Cave, Bob Marley,…), terwijl voor wie meer achter de schermen schuilgaat, toch vooral deze of gene band zijn of haar grootste roem zal zijn (Phil Collins is de uitzondering op de regel, al werd hij pas bekend toen hij achter zijn drum uit kroop).
Geoff Barrow zal vanuit dat oogpunt dan ook altijd in de eerste plaats de Portishead-man blijven. Maar wie hem een beetje volgt, weet dat hij altijd wel met enkele andere projecten bezig was, en dat Beak daar nog steeds een van de interessantste van is. Debuutalbum > (2009) werd in twaalf dagen geschreven en (live) opgenomen. Het resultaat was een sterke Krautrockgedreven plaat met de nodige uitstapjes richting psychedelische jams. Het miste echter enige sturing. Op >> (2012) werd meer van hetzelfde geserveerd, maar dit keer met strenge en vaste hand, waardoor het album aan kracht won en de band meer werd dan een gelegenheidsgroepje. Gek genoeg werd het daarna een pak stiller rond de groep. De soundtrack Couple In The Hole verscheen in 2016, maar bevatte geen nieuw werk.
Nadat Matt Williams in 2016 de band verliet, vonden Barrows en Billy Fuller een nieuw lid in Will Young, waarna het trio in 2017 de single “Sex Music” op Bandcamp uitbracht. De door een bas voortgestuwde song met een afgemeten rockbeat en zelfs — weliswaar gemurmelde —zang, vormde op een aantal vlakken een duidelijke breuk met het verleden. Het was — zo blijkt nu — een duidelijke aanzet en hint naar het recent verschenen >>>. Op het nieuwe album valt dan wel nog de nodige kraut te rapen, muzikaal tapt het wel degelijk van een pak meer vaatjes, met vaak interessante resultaten tot gevolg. Vooruitgeschoven single “Allé Sauvage” liet al zoveel horen door voor een intrigerende mix te kiezen van Franse space music, Teutoonse ritmiek en zompige gitaren. Ook op “RSI” mogen de ruimtekeyboards aantreden, terwijl de drums verder pompen. Toch kent het nummer mede door de stuwende gitaren een heel andere aanpak. Het is een van de meer opmerkelijke songs op de plaat.
Veel meer immers dan op haar andere albums tast Beak de grenzen van space rock, kraut, psychedelica en aanverwanten af. In het geval van opener “The Brazilian” leidt dat bijvoorbeeld tot een song die start als een mix van new age en Carpentersynths, alvorens een afgemeten scheurende gitaar en kort aangeslagen drums het nummer in een andere richting duwen. Dit zonder aan de geheimzinnige sfeer te raken: het nummer wordt integendeel van een extra portie dreiging voorzien. Met “Brean Down” leidt dat dan weer tot een aan Can schatplichtige ritmiek die zowel in bas en drum tot uiting komt, terwijl Barrow er lijzig boven zingt en zo het geheel toch weer een eigen invulling krijgt. Wat de song pas echt laat schitteren, is de manier waarop het halverwege uitbarst om dan terug te keren naar de oorsprong>
Het dromerige “Harvester” is van een heel andere orde, door met zweverige gitaar en onvaste zang dichter aan te schurken bij de jaren zestig, terwijl bas en drum zich voornamelijk op de achtergrond houden. Het popgevoel op de plaat is duidelijk ernstig opgeschroefd zonder daarbij compromissen te sluiten. Dat blijkt bijvoorbeeld op “King Of The Castle” dat een upbeattempo en olijke keyboards niet onder stoelen of banken steekt, terwijl Barrow het maximum uit zijn beperkte stem haalt. Onwillekeurig schiet hierbij de gedachte door het achterhoofd dat het nummer echt gebaat zou zijn met een sterke zanger. “Abbot’s Leigh” is heel andere koek, door nukkig te starten met een groezelig geluid en blikken klanken die desalniettemin de popgevoeligheid niet verhullen. Jammer genoeg blijft de song ook te schetsmatig om zijn potentieel echt waar te maken.
Hetzelfde geldt voor “Birthday Suit” dat zich al na de eerste minuut lijkt voort te slepen en waarop het klagerige gezang meer kwaad dan goed doet. Wanneer er zich rond de derde minuut eindelijk een gitaar en een eerste aanzet tot ritme aandienen, is de song al half verdronken en blijft vooral het gevoel achter dat ook in dit nummer meer had kunnen zitten. Gelukkig is dat niet het geval bij “When We Fall”, dat op zijn beurt terugkeert naar de jaren zestig en ditmaal een glansrol weglegt voor strijkers en gitaren. In nagenoeg het volledige nummer stellen bas en drum zich erg summier op en weet de weinig krachtige zang een wonderlijke melancholie op te roepen die de eigen beperking tot deugd maakt. Met “Teisco”, tot slot, bewijst Beak dat een nummer perfect opgebouwd kan worden rond een enkel idee, in dit geval een pompende bas waarrond enkele toetsen geweven worden, en toch tot het einde boeiend kan blijven.
Met >>> heeft Beak zichzelf een ander geluid aangemeten dat haar als gegoten zit. Dat is des te opmerkelijk daar de band zich maar een beperkte tijd heeft gegeven om dat geluid uit te werken. Tezelfdertijd is die gedurfde zet ook de reden dat enkele van de nummers een nauwkeurigere kwaliteitstoets nauwelijks doorstaan. Ze passen perfect binnen het geheel van de plaat, maar ze geven ook weg dat het album niet over de hele lijn geslaagd is, en dat Beak wel enkele steken laat vallen. Daar komt bovendien bij dat Barrows eerder lijzige en beperkte zangstem niet voor elk nummer even geschikt is en zelfs zeurderig kan klinken. Het is detailkritiek, maar net wanneer het potentieel zo overduidelijk aan de oppervlakte komt piepen, zijn het de kleine smetvlekken die opvallen. Maar zulke vlekken zijn meteen weggepoetst als Beak zich voor het volgende album meer schrijf- en opnametijd zou geven.