Merrill Garbus zou dansmuziek maken, maar raakte ondertussen ook verstrikt in haar blanke roots. Mocht ze nog wel zo stoeien met zwarte ritmes en zangstijlen als voorheen? Zo geconflicteerd klonk het niet onmiddellijk in de Botanique, maar dat Tune-Yards naar een nieuwe muzikale taal evolueert is duidelijk.
In het donker roepen klaaglijke stemmen de loeiende wind op en laten dat opbouwen tot het giert en rukt aan de takken. Een beat als een hartenklop komt er uit gedreund. “Speleuh!” roept iemand die een concert vol ontgoocheling tegemoet gaat. Hoeveel er sinds Nikki Nack ook veranderd is, de modus operandi blijft: geduldig opbouwen, laagjes stapelen, en dan, pàs dan: loos gaan. Wat wel nieuw is: de Korg van bassist Nate Brenner, het elektronische geluid dat ook op I Can Feel You Creep Into My Private Life domineert.
Dansmuziek, dat zou haar vierde plaat dus bieden. Die cursus om haar eigen whiteness te leren kennen die Garbus ondertussen volgde bepaalde verder de agenda van die plaat. “I came to get down, but you’re not telling my story, man” gaat het al weifelend in opener “Home, en ook “Everything is better when you’re cheering for the winner.” Blank zijn is gemakkelijk; ze hamert die schuldbewuste boodschap er maar even in, kwestie van de toon te zetten.
De muziek moest dus volgen. De gekke keelklanken van weleer zijn getransformeerd in een iets meer rechtdoorzee stijl, de tribale percussie vervangen door de accenten van één drummer en veel elektronisch bewerkte instrumenten. De ukulele van weleer wordt af en toe nog bovengehaald, enkel in “Powa” mag ze klinken als zichzelf.
Garbus lijkt die oude Tune-Yards ook echt te hebben losgelaten. Dat “Powa”, met zijn geloopte riffje, komt wat afgehaspeld over, ook de call-and-response van “Water Fountain” voelt plichtmatig. Meer plezier lijkt ze te hebben in de stuiterende disco van “Your Hands” of het huppelende “ABC 123”, nieuwe nummers die nadrukkelijk op de benen mikken, net als een dreunend “Honesty”. “Get in touch with the physical sensations in your body”, beveelt ze, een staccato rollende bas geeft de cadans aan.
Boeiend wordt het wanneer Tune-Yards het experiment van I Can Feel You Creep Into My Private Life verder drijft, en de nummers helemaal in knetterende dance ontsporen. “Colonizer” ontaardt van gezongen traktaat in een doorstampende technodreun die de Boiler Room van Pukkelpop doet lonken, slotnummer “Free” eindigt in metalen percussie, vervormde bas, en een loodzware verwrongen olifantenstampede.
Oude kleppers? Voor zo ver ze er zijn moeten ze zich naar de nieuwe wetten schikken. Dat gaat de één al beter af dan de andere. “Gangsta” wordt een haperend start-stopspelletje van reutelende Korggeluiden, “Bizness” start flauw met die stemsamples die futloos over elkaar heen buitelen, en sist halverwege uit als een nat rotje. Dat er nog één keer amechtig wordt uitgebarsten is too little too late; Garbus had hier radicaler moeten durven zijn, in plaats van voor dit flauw compromis met de gekende versie te gaan.
En zo voelt Tune-Yards als een band in volle transitie. Niet langer het eclectische, voluit op exotisme terende gezelschap, maar ook nog iets te voorzichtig in de vlucht vooruit. Dat het echter net in die laatste momenten is dat het echt boeiend wordt, belooft voor de toekomst.