J, Imp is eigenlijk al even uit, maar hebben we herontdekt tijdens een regenachtige ochtend, toen er niks anders op zat dan gekluisterd aan het raam te wachten tot het zou opklaren. Op zo’n momenten werkt de fantasierijke huiselijkheid van zo’n album het best.
Niet dat deze tweede plaat van Llop een duffe bedoening is, maar het heeft wél iets van een ongedwongen momentopname; een muzikaal schetsboek van een paar gelijkgestemde zielen die in een lichtjes benevelde waas hun hart blootleggen en hier en daar wat humor in het resultaat laten glippen. Misschien iets te bescheiden, of te veel een sound voor wie een album verwacht dat per se een statement wil maken, maar bij momenten heel erg mooi, een evenwicht zoekend tussen tijdloze wijsheid en onbevangen naïviteit.
Op J, Imp (dat iets als ‘impuls’ zou betekenen) vinden we opnieuw Erik Bogaerts, Benjamin Sauzereau en Jens Bouttery terug, figuren die de laatste jaren al opdoken in allerhande projecten in de flanken van de Belgische jazz en improvisatie: van Mephiti, Banjax en Book of Air: vvolk, tot Les Chroniques de L’Inutile en Jens Maurits Orchestra. Deze keer krijgen ze ook gezelschap van bassist Brice Soniano, die meetrok naar de kerk van Harlösa in Zweden, waar de band uitgenodigd werd door ARNA, een organisatie die kunst, mens en natuur bij elkaar wil brengen en artiesten uit de hele wereld ontvangt.
Het resultaat mag er dus zijn, want doorheen tien stukken word je bij de hand genomen voor een wandeling langs stillevens en fraaie vergezichten, waarbij de grens tussen compositie en improvisatie regelmatig vervaagt. Eenvoud, voorzichtige schoonheid, wat weemoed en een licht surreëel randje, dat ook al gesuggereerd wordt door de hoesfoto (net als op de debuutplaat een fragment van de kat genaamd Maske) en titels die de wenkbrauwen omhoog doen springen. Te beginnen met “Hapii Too”, waarin Bogaerts nog maar eens die prachtklank op altsax laat horen.
Elegant aangeblazen, met melodieuze lijnen die zo zachtaardig zijn dat je ze enkel contouren zou mogen noemen, of strelingen, omdat ze met moeite wolken wegduwen, maar wel vanzelfsprekend samengaan met het tintelende gitaarwerk, terwijl Soniano en Bouttery in de achtergrond dienen. Het is van een gaafheid en directheid die niet vaak meer zal terugkomen, maar verderop wel wat verwanten heeft, zoals “Älskling”, een compositie die bij eerste beluistering vrij aanvoelt en waarin Bogaerts pas na verloop van tijd opduikt, zachtjes flutterend op een verlegen ‘let vooral niet op mij’-toontje.
Rond en tussen die breekbare brokjes voor de ochtenddauw kan je andere geluiden opvangen. “Seagal” – bidden dat het niets met de gelijknamige ‘acteur’ te maken heeft – ontvouwt zich fijntjes tot een hypnotiserend stukje instrumentale wentelrock. Een miniatuurtje van Yo La Tengo is niet veraf, maar dan door de elektronische mangel van Bouttery gesleurd. Of “Il Pleut”, ergens op de wip tussen lichtvoetige bossa en nonsensicale chanson, wankel gezongen door die laatste. Manger guacamole. En toch werkt het.
“Kalmpjes” kreeg een passende titel, en is een stuk dat bij eerste beluistering voor je neus oplost, maar dat een knap detailspel laat horen voor wie een koptelefoon in de aanslag heeft. Er zit een aandoenlijke eerlijkheid en kleinheid in deze muziek, die iets gemeen heeft met Soniano’s duoplaten met Joachim Badenhorst, of de kwartetplaten van Ruben Machtelinckx, waar die laatste ook op te horen is. Nog van dat in het titelnummer, met gitaarwerk in de zone tussen Gary Lucas en Bill Frisell, een schimmenspel met gracieuze sax dat gaandeweg meer songallure krijgt met kringelende gitaarfiguren.
In “Washandje” vormt de koppige herhaling van Soniano’s bas de rode draad, terwijl Sauzereau “Le Sous-entendu” bijdroeg, met een strijkstok die richting kamermuziek lonkt. En tenslotte wordt de finale ingezet met “Après un long moment de mutisme, Oscar retrouve l’usage de la parole”. Een titel voor een bombastisch alle richtingen uit stuiterend knetterstuk van wijlen Fukkeduk, maar in werkelijkheid een stop/start-dingetje van amper zeventig seconden dat baan ruimt voor “Troupeau”, dat lichtjes zwalpend het licht uitdoet.
De neiging is hier groot om die stukjes allemaal apart te omschrijven, maar het mooie is dat ze dat eigenlijk niet nodig hebben en op J, Imp een even raadselachtig en organisch als afwisselend geheel vormen. Voor wie een duidelijk doel en houvast verwacht, is dit misschien wat flou of te weinig substantieel (het heeft soms ook iets van rudimentaire penseelstreken die muzikanten onderling uitwisselen), maar wie bovenvermelde artiesten een warm hart toedraagt of gewoonweg een zwak heeft voor minder evidente klanken die niet zo dringend willen scoren, haalt met J, Imp een fraai stukje verpozing in huis. Mogelijks, maar niet noodzakelijk, te consumeren vanachter een vensterraam vol grillige druppelraces.