Concertbezoek, je moet er soms een masochist voor zijn. Of is het normaal om je vrijwillig een dolk in het hart te laten planten? Als het gebeurt door het trio Ernst Reijseger, Harmen Fraanje en Mola Sylla, gelden er andere regels, want het gaat om zo’n gulle, genereuze schoonheid dat je er onmogelijk onbewogen naar kan luisteren. Zelfs als je voorbereid bent en heel goed weet wat gaat komen.
Niet om te suggereren dat het trio geen verrassingen meer in petto heeft of het pad van de gemakzucht bewandelt door op automatische piloot versies af te rammelen van z’n officieuze greatest hits, want het is net de lillende spontaniteit van het samenspel die van hun concerten keer op keer zulke belevenissen maakt. Het worden steevast momenten waarbij je als publiek deelgenoot gemaakt wordt van een ritueel, een inwijding, de kunst van het musiceren met branie en emotie. De drie werken met songs, weliswaar vaak met relatief eenvoudige structuren, maar er bestaat geen vaste, ideale uitvoering van.
De songs kregen soms een lange aanloop, creëerden soloruimte en kozen zijstapjes, waarbij vaak een indrukwekkende stilistische en emotionele rijkdom werd aangeboord. Vanaf “Perhaps”, vooraan in de set, tot “Badola” helemaal achteraan, werd je op sleeptouw genomen langs muzikale vergezichten, plots opduikende kliffen, duizelingwekkende hoogtes, aardse woeligheid, door kriebelend gras en haast spirituele verhevenheid. Sylla zingt hier en daar een woord Engels, maar doorgaans in het Wolof, een Senegalees dialect. Geen mens die dat kon verstaan, maar het deed niets af aan de ervaring, want het extatisch declameren, intimistisch fluisteren, speels badineren en terloops informeren gebeurde op zich al met zo’n overgave dat je de man zelfs solo aan het werk zou willen zien.
Maar het is natuurlijk dat samenspel, die combinatie van Fraanjes lyrische pianoverkenningen, het virtuoze snarenwerk van Reijseger en Sylla’s percussie en duimpiano, die de je echt blij de lurven grijpt, van de ene emotie naar de andere sleept. Was je in “Bakou” nog deelgenoot van een samen gepreveld verhaaltje dat aanvoelde als een slaaplied, dan volgde met “Amerigo” direct een uppercut, waarvoor Sylla de zaal introk met percussie, terwijl Fraanje en Reijseger in elkaar vlochten, rond elkaar dartelden, op weg naar een onvermijdbare climax. Het intense cellospel, waarbij de snaren aan het huilen gingen, was op zich al een hoogtepunt, tot daar nog eens Sylla’s schreeuw in de pianobuik bijkwam. Op basis van die drie eerste stukken, goed voor een half uurtje, had het trio er meteen al wat fans bij.
Wat volgde was eigenlijk niet minder dan een demonstratie, een even ongedwongen als virtuoze verkenning van een speelzone zonder grenzen, met stukken die een gedreven, bluesy stuwing kregen (“Count Till Zen”), of kamermuziek die volgestouwd werd met exotische nevengeluiden. Er werd gegrapt, gestunt, gespeeld met minimale hypnose en uitbundig gerateld. Momenten van vrijheid en exploratie maakten plots ruimte voor een ontluikende compositie (“Elena”), passages van lijfelijke groove transformeerden in miniatuurtjes van fijnzinnigheid, krappe motiefjes leidden tot breedvoerige uitweidingen. En vooral: vreugde, nieuwsgierigheid, melancholie en tristesse hielden elkaar voortdurend in balans.
Het blijft altijd bijzonder, zo’n concert met zicht op zee, maar nu nog meer dan anders. Terwijl toevallige passanten wat sullig binnen gluurden, nietsvermoedend op wandel waren met hond of partner, en kinderen verderop het zand uittestten, moest je haast de drang onderdrukken om ze allemaal naar binnen te roepen, zodat ze ook die romantische piano-aanloop van “Badola” zouden kunnen horen, die iel stuiterende en wrijvende celloklanken en de staccato cadans van Sylla’s luid schallende stem. Sommige dingen moet je eens geproefd hebben.