Muziek waarvan je niet zomaar zou willen dat ze op cd en vinyl beschikbaar was, maar ook op half verruïneerde 78-toerenplaten. Om ze dan te verstoppen op stoffige zolders en op in elkaar gezakte kasten en vervolgens op te duiken als verloren gewaande parels, die een nieuw leven gaan leiden nadat ze door experten onder het licht gehouden en als authentiek bestempeld worden.
Ach nee, laten we van die oude blues maar geen suffe, academische of elitaire bedoening maken (die fucking vinylprijzen swingen trouwens al genoeg de pan uit de laatste jaren). De originele bluestroubadours hadden immers een verhaal te vertellen dat ondanks de vaak zeer persoonlijke insteek heel wat volk aanbelangde. Bovendien deden ze dat met een kunst die door een jarenlange overlevering en een reeks van kruisbestuivingen tot een unieke expressievorm leidde. De schijnbaar eenvoudige songs zijn soms verraderlijk moeilijk te spelen, want de kleinste verschillen in intonatie kunnen bepalend zijn voor de kwaliteit of authenticiteit van een uitvoering. Meteen een van de redenen waarom de grondleggers, mythische figuren als Charley Patton, Robert Johnson en Son House, tot de verbeelding blijven spreken en tot in de 21ste eeuw bewonderaars en navolgers blijven aantrekken.
Tiny Legs Tim (Tim De Graeve) is op zijn vierde album uitgegroeid tot misschien wel onze sterkste uitvoerder van die authentieke blues. Hij mag dan wel blank zijn en in de stad wonen; zijn blues wordt uitgevoerd met een imponerende, diepgravende kennis van die rijke voorgeschiedenis én wordt bovendien vergezeld van een heel eigen toets. Zijn gitaarstijl gaat stilistisch te breed om vastgepind te kunnen worden op één bepaalde stijl of voorvader, terwijl hij, willen of niet, ook steeds zal opvallen met die uit de duizenden te herkennen en wat snerpende stem. In de wereld van de blues, waar de stem een instrument is met een gewichtige opdracht (kijk naar Skip James of Howlin’ Wolf), is dat een meevaller.
De Graeve beheerst de kunst intussen in die mate dat hij zich niet beperkt tot interpretaties van klassieke bluessongs, maar zijn eigen versies pent. Enige uitzondering: het klassieke “Death Letter” van Son House, dat gebaseerd was op een opname van diens eigen “My Black Mama, Part II” uit 1930. House, door blueshistoricus Robert Palmer in zijn klassieke Deep Blues nog omschreven als “(…) a failed preacher, convicted murderer, solid if rudimentary guitarist, and extraordinary blues singer”, beantwoordde helemaal aan het beeld van de getroubleerde, onvolmaakte bluesheld. Hij was geen gitaarvirtuoos zoals Johnson en stilistisch een stuk beperkter dan Patton, maar compenseerde dat met zijn eigen verhaal en persoonlijkheid. Iets verderop heeft Palmer het nog over de “almost frightening intensity” van zijn songs.
Die intensiteit is ook in De Graeves versie terug te vinden, een invulling met een koortsige, bijna agressieve uitbarsting, een brokje vuurwerk van krakend hout en kervend metaal. De Graeve krijgt bovendien de bijzonder geslaagde ondersteuning van de Mechelse harmonicameester Steven Troch, die hier fungeert als de Sonny Terry naast de Brownie McGhee die De Graeve is. Net als pakweg het duo Joe Filisko en Eric Noden weten ze het klassieke duoformaat opnieuw leven in te blazen met een reeks songs die verder bouwen op klassieke thema’s en stijlen. Ze bewegen zich tussen lichtvoetige folkvarianten en zwaarmoedige slepers, waarbij De Graeves Martin ondersteuning krijgt van Trochs Hohner, goed voor expressieve uithalen en ondersteunend, soms dreigend gezoem dat gaat aanvoelen als commentaar bij de teksten.
Liefde, dood, tegenslag en levenslessen worden gekruid met verwijzingen naar religie, onheil en rivieren die overgestoken moeten worden. Van de krachtige trance van “Evil” en het speelse, instrumentale “Melodium Rag” (vernoemd naar het type microfoon dat voor de opnames gebruikt werd) tot de jachtig rammelende provocatie “Hardcore Blues” (“But If you wanna stand in my shoes / You gotta live with the hardcore blues”), het opgewekt-tegen-beter-weten-in van “Happiest Man In Town” en de wiegende charme van “Down To This”, met de zachtaardige charme van een Mississippi John Hurt: het plaatje klopt gewoon.
De songs zwellen van overtuiging, het samenspel is sober en fris en je wordt meegenomen op een trektocht door verschillende gedaantes van de blues. En dat allemaal analoog, direct, zonder al te veel productionele poespas. Twee mannen, twee instrumenten, één micro, twaalf songs, 38 minuten. Muziek die naar de essentie gaat. Man, wat een verademing!