Alex Cameron uit zichzelf als de ultieme defaitist, en dat in slechts een dertigtal minuten muziek. Maar in welke mate hij serieus genomen moet worden valt niet onmiddellijk te achterhalen. Is deze vreemde crooner gelijk te stellen aan de personages die hij laat opdraven in zijn liedjes?
“This is a collection of 4-minute tales written to provide you with insight into the inner workings of failed ambitions and self-destruction,” introduceert Camerons homepage Jumping The Shark. En die homepage, dat is een nineties gedrocht dat mislukking uitwasemt. Het mag een beetje als gekunstelde marketing overkomen, Cameron kan in ieder geval wel vertellen hoe hij geen voet aan wal kreeg bij een half dozijn platenlabels. Of hoe hij op het showcase festival SWSX speelde voor ‘fucking nobody’. Het lot bleek hem nog niet bijzonder gezind te zijn, en dit debuut mikt op een ultieme kentering.
Misschien zit die er wel in. Want aan zijn songschrijven kan de malaise niet liggen. Cameron laat in een weloverwogen zinsbouw werelden ontspruiten aan de fantasie. Absurde, lynchiaanse werelden waarin losers en freaks de vrije loop krijgen. Zo verwijst “Happy Ending” niet naar het symbolisch afsluiten van een levensfase, maar naar een extra feature in de massagesalons van Chinatown. En willen we wel weten welke ideeën er achter het refrein van “She’s Mine” (“It’s just water/taste it/I promise/it’s just water”) schuilgaan? De opgevoerde creaturen komen zelden sympathiek of sociaal gewenst over, maar zijn des te meer intrigerend door een ondefinieerbare trots en overtuiging die ze scheppen in hun escapades. Baby’s achterlaten in een “Daewoo sauna” alvorens op de lappen te gaan: niet eens zo’n gestoorde zaak in Camerons wereld.
Dat het daarbij vooral de intentie is om nieuwsgierigheid en zelfs afgrijzen op te wekken staat buiten kijf. Cameron verpakt het muzikaal zo eenvoudig mogelijk om zijn lowlife persona kracht bij te zetten. Rudimentaire computerdrumritmes en jaren ’80 synths zorgen voor een dansbaar maar nihilistisch geheel, waarbij de warme baritonstem de kilte van de arrangementen doorbreekt. Zo is “Real Bad Lookin’” een schuifelende elektrowaltz en “She’s Mine” een uptempo floorfiller. “Take Care Of Business” en “The Comeback” bezitten dan weer een popgevoeligheid waar The Boss territoriumdrift van krijgt. Alle acht nummers zijn catchy en vooral, ze slagen in hun doel: bijdragen aan de paradox Alex Cameron.
Fascinerend dus en zeer beluisterbaar, maar ook duurzaam? Na een tiental luisterbeurten blijkt Jumping The Shark toch wat eendimensionaal en kort te zijn. En wanneer absurditeit de bovenhand haalt van integriteit, is er wel degelijk een probleem. Voorlopig komt Cameron er mee weg. Het zal echter van zijn volgende stap moeten afhangen of hij als een fait divers of als een nieuw soort Cave moet worden beschouwd. Voor het definitieve oordeel valt Jumping The Shark net ietsje te mager uit.