Drie jaar geleden trokken we ook al naar More Music! en bewandelden er toen “A Track”, het door Bert Dockx samengestelde parcours. Deze keer waren we van de partij voor de uitgebreide slotdag, met opnieuw een Belgische figuur die centraal stond, ook al was dat dan met een traject dat niet helemaal afgestemd was op de concerten in de grotere ruimtes. Toch werd het werd opnieuw een bijzondere avond.
Met Karen Willems ben je sowieso aan het goede adres voor een even eigenzinnige als vitale visie, die niets bij voorbaat uitsluit. Onlangs was er nog het verschijnen van Involves, de tweede release van haar trio Inwolves, en deze keer ging ze onder de noemer “In Dialogue” drie gesprekken aan met muzikanten waar ze om een of andere reden een verwantschap mee voelt. Figuren met verschillende achtergronden, en ook dat bevestigt opnieuw Willems’ gretigheid en behoefte aan een uitdaging. Voor de eerste uitlaatklep mocht het publiek meteen naar het zevende verdiep van het architecturale hoogstandje van Robbrecht en Daem, om van daaruit naar het dakterras van het Concertgebouw te gaan.
Je krijgt er een prachtig uitzicht over Brugge, maar er vond ook een ongebruikelijk concert plaats, want Willems kon er gebruik maken van eenentwintig bronzen beiaardklokken, aangevuld met onder meer een pauk, cimbalen en een tafel vol allerhande materiaal, van shakers en stokken, tot een zither, plastieken prullen en de intussen bekende ketting. Als je de wereld van improvisatoren zou moeten indelen in zij die geduldig afwachten en reageren wanneer erom gevraagd wordt, en zij die er meteen invliegen, de eerste zijn om een statement te maken, dan valt Willems resoluut in die tweede categorie. Willems wil spelen. Actie en reactie. Discuteren. Dat zie je aan haar lichaamstaal, de overduidelijke concentratie en soms ook de brede grijns als er knappe resultaten of verrassingen opduiken. Het is een muzikante die duidelijk een kick krijgt van geluid, van ritme, van mogelijkheden, en die werden dan ook gul uitgespeeld in de dialoog met de veelzijdige cellist Benjamin Glorieux, die ooit nog deel uitmaakte van de eerste line-up van Inwolves.
De cellist mocht tien meter verderop eigenlijk meteen plaatsnemen in een zetel, want Willems’ aanbod heeft zo’n rijkheid, zo’n spel in petto van puls en textuur dat je opties te over hebt als gesprekspartner. Glorieux startte met geschraap van de cellopoot, loopte dat geluid en gaf al meteen te kennen ook over allerhande truken te beschikken. En het duo was vertrokken voor een geluidscollage van een half uur, waarbij al snel werd toegewerkt naar een bonkende stomp en gerotzooid werd met de ketting en allerhande keukengerief, wat meer dan eens herinnerde aan de doe-het-zelf-bricolages van Paul Lytton. Willems creëerde hypnotiserende patronen, wreef en sloeg op de zither, nam de klokken in een innige omhelzing tijdens het bespelen.
Het was zowel visueel als auditief zo’n eclectisch spektakel, dat je soms leek te vergeten dat er aan de andere kant van het terras nog iemand zat te spelen. Maar Glorieux counterde met een vergelijkbare veelzijdigheid, nu eens in de weer met staccato stoten of loops, en dan weer met iele commentaren en melancholische schimmen. Een enkele keer ook met een aanstekelijke harmonie, maar al te voorspelbaar samenspel werd kordaat terzijde geschoven. Niettemin was het slot, waarvoor de percussioniste een climax opbouwde met onder andere een deksel, een erg fraai hoogtepunt in een set die geen seconde verveelde.
Vervolgens naar de Kamermuziekzaal voor Willis Earl Beal. Het zou de eerste wat vreemde ervaring worden. Is die zaal met z’n topakoestiek en de galerijen met wandelhellingen de ideale plaats voor klassieke en akoestische jazzconcerten, dan bleek het wel een wat eigenaardige omgeving voor de artiesten die we er in de loop van de avond zagen opduiken. De zaal heeft de rock-‘n-rolluitstraling die de vitrine van een verfwinkel ook heeft, en soms zou je willen dat ze die stoelen gewoonweg buiten gekegeld hadden, maar dat werd gelukkig gecompenseerd door een bijzonder goede sound, ook voor die rock-‘n-roll. Al is het niet zo eenvoudig om de muziek van Willis Earl Beal te omschrijven. In zekere zin is hij een variant op de zolderkamertroubadour, een einzelgänger die songs schrijft over de liefde en dan vooral de tekortkomingen ervan, maar hij beschikt tegelijkertijd over een indrukwekkende soulstrot en een stijl die hem resoluut naar het hoekje van de outsider music duwt.
Lees er gerust de merkwaardige levenswandel van de man op na. Feit is dat hij met een handvol albums en een opvallende visuele présence is uitgegroeid tot een buitenbeentje, en ook nu werd meteen duidelijk dat er niet volgens de regels wordt gespeeld. Earl Beal is de hoofdpredikant in de Church Of Nobody waar hij, en hij alleen, heer en meester is. Klappen is verboden, slapen is dan weer OK. De man stapt het podium op met masker en cape, gaat eerst een rondje pompen, drukt dan op z’n mp3-speler en zet zichzelf vervolgens voor een uur in croon-modus. De muziek is gedurende al die tijd best te omschrijven als aalgladde, stroperige muzak; synthetisch aanzwellende strijkers met hier en daar een fletse beat en een onderdrukte gitaar. Maar die stem! Hij herinnert regelmatig aan de galmende croonstem van Bowie, maar het zijn vooral een aantal soulstrotten die passeren: de intimiteit van Marvin Gaye, de extase van James Brown, soms ook het grove van Rufus Thomas.
Earl Beal zijgt neer op z’n knieën en danst met het statief, vlijt zich in foetushouding op een tafel en start een dans die bij momenten herinnert aan de onvoorspelbare performances van Eugene Robinson (Oxbow), maar z’n act zou eigenlijk nog beter in Blue Velvet passen. De kleffe, meanderende songs waar geen touw aan vast te knopen valt, worden aan elkaar geregen met onzinnige bindteksten, absurde zelfkritiek en een enkele keer een “knucklehead”-verwijt aan het adres van de onverlaat die even durfde klappen. Voor wie niet goed vertrouwd is met ’s mans muziek klinkt het misschien allemaal inwisselbaar, maar er staken niettemin wat songs bovenuit, zoals “Able To Wait”, dat gebracht werd met een intimiderende intensiteit. Of “Like A Box”, waarbij hij dreigend stampte en zwaaide met een broeksriem. Of standard “Why Try To Change Me Now?”, een tegelsleper waar ook Sinatra en Dylan zich aan waagden.
En bovendien was het oren spitsen, want anders zou je zinnige en minder zinnige praat missen (“Take a laxative / and let that shit go”, luidde het ineens in “Survive”). Willis Earl Beal zorgt steevast voor een onthutsende performance, waarbij het afwezige applaus die indruk enkel nog versterkt. Het is fascinerend, opvallend en behoorlijk uniek. Tegelijkertijd is het echter ook zoals hij aan het einde meegaf: een masturbatiesessie die intrigeert, maar eigenlijk weinig mogelijkheden biedt voor een echte, volwaardige connectie. En daardoor gaat verbazing altijd een beetje hand in hand met frustratie, want geef die stem en magnetische persoonlijkheid een minder zelfbevlekkende koers en het kan uitgroeien tot iets groots. Maar dan is het misschien geen Willis Earl Beal meer.
We waren natuurlijk ook van de partij voor Pere Ubu, de bij leven al legendarische avant-garde rock-‘n-rollband rond excentriekeling David Thomas. Bij hun vorige passage, vorig jaar in de N9, werden we getrakteerd op een wat onevenwichtige, maar ook écht tegendraadse performance, waarin geen plaats was voor crowd pleasers of hits (nu ja, voor zover die bestaan in het oeuvre) en de band resoluut koos voor het meest experimentele en dwarse werk uit zijn kloeke discografie. Het was afwachten wat het deze keer zou opleveren. De huidige Coed Jail Tour beloofde vooral werk uit de periode 1975-1982, de periode die werd bestreken door de eerste singles en de vijf albums die recent heruitgebracht werden.
En zo geschiedde: de band joeg er op anderhalf uur meer dan twintig songs door uit die beginjaren. “30 Seconds Over Tokyo”, “Non-Alignment Pact” en “Street Waves” waren de afwezige klassiekers, maar je zou al een idioot moeten zijn om te gaan klagen over deze setlist, want de band putte gretig uit de klassiekers The Modern Dance en Dub Housing (elk vertegenwoordigd met vijf songs), sleepte er vier oudjes bij, en dan nog eens twee of drie uit onderschatte albums New Picnic Time, The Art Of Walking en Songs Of The Bailing Man, inclusief een hele resem songs die we nog niet eerder live hoorden. Het was dus snoepen voor de liefhebber, die van op een stoeltje (!) kon genieten van krachtige uitvoeringen door een band die wel herboren leek.
Die vitale indruk werd vooral bepaald door Thomas, die nog altijd moeilijk te been was en het hele concert bleef zitten en rode wijn uit een limonadeglas slurpte, maar er wel een stuk beter uit zag dan vorig jaar. Hij werd geflankeerd door Michele Temple (bas), Steve Mehlman (drums), Robert Wheeler (synth, theremin) en, verrassend, stichtend Ubu-lid Tom Herman (gitaar), die Keith Moliné verving. Het werd een hard rockende en regelmatig dansbare set, waarbij de snedigheid van Pere Ubu’s materiaal maximaal in de verf gezet werd. De gierende en brommende synths van Wheeler zijn intussen zo’n integraal deel gaan uitmaken van de sound, dat je haast bent vergeten dat het voor niet-ingewijden waarschijnlijk irritante stoorzenders zijn. Hermans schudde de messcherpe riffs nog altijd soepel uit de mouwen, Temple stond aan het roer met de bekende souplesse en Mehlman hakte er op los met metronoomstrakke ritmes en een behoorlijk imposante kracht. En Thomas, die kakelde hysterisch, bromde in zichzelf, wauwelde als een halvegare, maar had overduidelijke dikke pret. Zelden zagen we de man zo uitbundig dansen op die stoel, zwaaien met die handjes, en zoveel zelfrelativerende grappen maken. Waar is de tijd dat hij stoelen naar z’n bandleden gooide of ze gewoon afsnauwde als iets hem niet beviel?
En de songs… te veel goeds om het allemaal op te noemen, maar klassiekers als “Heart Of Darkness”, de metronoom van de start, maar ook “Navvy”, een fan-tas-tisch “Dub Housing”, “Over My Head” en “Caligari’s Mirror” stonden nog altijd overeind als rollen muzikale prikkeldraad. Maar het was net zo boeiend om de minder evidente songs te horen, zoals “Rhapsody In Pink”, dat opgevuld werd met een walsritme, of de jazzy interlude van “The Long Walk Home”, de maffe gitaareffecten van “My Dark Ages”, of de gierende finale van “Misery Goats”. De reggae-getinte songs “Heaven” en “Humor Me” verbleekten naast bovenvermelde klassiekers, maar het was niettemin fijn om ze eens te horen, en dat was ook zo voor het niet kapot te krijgen “Final Solution”, dat de band liet horen in z’n ruisende, psychedelisch stompende glorie. En zo werd de indruk die al gecreëerd werd door Carnival Of Souls — dat de band nog lang niet aan het einde van z’n Latijn is –, ook nog eens herhaald op het podium. Pere Ubu kwam, zag en heerste niet een klein beetje.
Het was dan ook een behoorlijk schizofrene stap van Pere Ubu in de Kamermuziekzaal naar het schouwspel dat zich afspeelde in de verduisterde Studio 1, waar Willems intussen aan de slag gegaan was met het paar Dirk Serries (gitaar) en Martina Verhoeven (contrabas), onder de naam Cycle. Het trio legt zich toe op abstract aanvoelende vrije improvisatie waar de gasten zich al een hele tijd comfortabel in voelen en die Willems ook prima wist te bespelen. Ook hier benutte ze immers een imponerend arsenaal met een schijnbaar onophoudelijke beweging, of dat nu gecounterd werd door wazige ambientgitaar en brommende basdrones, of stekeliger reacties die al snel de kop opstaken. Willems bleef gedurig in de weer, zonder signalen of oogcontact, met kettingen, trommels, cimbalen, gongs en opnieuw een hoop spullen die zowel uit grootmoeders keukenlade als van een nabije rommelmarkt konden komen.
Even was er de vrees dat dit zou uitmonden in een dialoog die er eigenlijk geen was. Die onophoudelijke stroom van klanken en ideeën kan, als er weinig sprake is van interactie, immers ook leiden tot een gesprek zonder luisteraars, met boodschappen die naast elkaar door gestuurd worden, maar niet aankomen. Dat was gelukkig niet het geval. Daarvoor werd ook te veel ruimte en herhaling ingebouwd door Serries en Verhoeven, die regelmatig gebruik maakten van zeer uitgepuurde ideeën, ook al werden die dan uitgevoerd op minder evidente manier (twee strijkstokken en een schroevendraaier over de gitaar, terwijl Verhoeven soms behoorlijk hardhandig tekeerging met die stok van haar). Het samenspel kreeg bij momenten iets van een roterend mechanisme, waarbij het geen duidelijke ritmes, maar steeds transformerende texturen waren die de minimale puls bepaalden. Niet zozeer met een wringende spanning, als met een voorzichtig cumulatieve aanpak. Ook hier werd echter het mooiste bewaard tot het laatste, toen de drie muzikanten de stilte opzochten en de kleinste geluidjes zorgden voor de grootste impact, waardoor de interactie dan toch afgerond werd met een duidelijk akkoord van alle partijen.
Het laatste concert in de Kamermuziekzaal was, toepasselijk, Xiu Xiu Plays The Music Of Twin Peaks. Het voortdurend tussen avant-garde en kitsch stuiterende project van Jamie Stewart is natuurlijk een uitgelezen formaat voor de muziek van Badalamenti, die volledig baadt in de sfeer waar luie recensenten (het is voor iedereen soms maandagavond) graag het adjectief “Lynchiaans” op plakken. Sensueel, romantisch en mysterieus, maar net zo goed artificieel, dubbelzinnig en voorzien van een onheilspellend randje dat de belofte van allerlei ranzigheid inhoudt. En Xiu Xiu zou Xiu Xiu niet zijn als daar ook niet een uitgebreid instrumentarium aan te pas kwam. Hoewel de band momenteel bestaat uit Stewart, Angela Seo en Shayna Dunkelman, stond er genoeg materiaal op het podium voor een zeskoppige band. En dat betekende: veel wisselende rollen en veel heen-en-weer-verkeer.
Dat voortdurende wisselen van instrument en plaats, en het gebrek aan bindteksten, zijn er natuurlijk om de rijkdom van het nieuwe album in de verf te zetten en de cohesie van de muziek te bewaren, maar het zorgde nu en dan ook voor wat vervelende stiltes, die in deze omgeving extra opvielen. Anderzijds was het dik uur dat volgde bij momenten goed voor een bijzondere luisterervaring. Het begon in onvervalste Twin Peaks-stijl met een hypnotiserende beat die een paar minuten z’n werk kon doen. Dan betraden de muzikanten het podium en begonnen ze aan de eerste uit een reeks instrumentals die zouden volgen en waarbij de ene al wat herkenbaarder klonk dan de andere. Zo doemden er regelmatig beelden van een heupwiegende Sherilyn Fenn in je hoofd op, net als een resem minder charmante randgevallen uit de tv-reeks.
Stewart ontpopte zich naar goede gewoonte weer tot een excentrieke performer die danste, verleidde en z’n theatrale zangstijl nog eens aandikte met eindeloze effecten. Dunkelman, ooit getraind onder de vleugels van percussiegrootmeester William Winant, zorgde dan weer voor de gloeiende vibrafoonmelodieën, drums en nu en dan toetsen. Net als Seo, die keyboards voor haar rekening nam, en voortdurend rondwaarde in een wereld van kleffe kitsch en claustrofobische golven. Hier en daar leverde dat indrukwekkend sfeervolle muziek op, van lieflijk en delicaat, tot luide en giftige noir, met een perverse geladenheid die nu en dan ook herinnerde aan de nachtbrakersopera’s van Barry Adamson. Met z’n brillantinekop leek Stewart op een combinatie van Bobby Briggs en een figurant uit The Last Picture Show, maar dan eentje met scheermesjes in de mouwen.
Heel wat songs waren eigenlijk eerder boeiend omwille van het geluid dan door hun kwaliteiten als songs (het is dan ook muziek die in eerste instantie een functionele rol had), maar “Laura’s Theme”, of een lesje in hoe je van beklemming naar kinderlijke eenvoud (en terug) kan in een paar minuten, was erg goed, terwijl het uit Fire Walk WIth Me geplukte “Sycamore Trees”, waarin Stewart het terrein opzocht tussen Nina Simone, voodoo performance en die kwast van Future Islands, uitgroeide tot een intens hoogtepunt. Al was het natuurlijk “Falling”, bekend geworden door de engelachtige sirene van Julee Cruise, dat op de meest enthousiaste reacties kon rekenen. Met Dunkelmans creepy voordracht van Laura Palmers dagboekfragmenten werd een finaal pervers punt achter het concert gezet. Het was voor ons ook het einde van een editie van More Music! die zelden koos voor makkelijk spul, maar (daardoor) wel een resem memorabele momenten opleverde in de Brugse terracottaburcht, zij het dan om verschillende redenen en op sterk afwijkende manieren. Soms doet een beetje schizofrenie wel deugd.