Na een goedgevuld najaar, dat eigenlijk al eind augustus op gang gebracht werd met een concert van Peter Brötzmann en Paal Nilssen-Love, en zich verder zette met bezoek van oude bekenden (Vandermark, Broo & Håker Flaten), culthelden (Jim Sauter, ROVA), levende legendes (Akira Sakata, Roscoe Mitchell) en een aantal thema-avonden (Australië, vrouwelijke improvisatoren, Eastern Daze), werd het stilaan tijd om het boeltje in stijl af te sluiten. Dat gebeurde met maar liefst zeven concerten, waarvoor werd uitgeweken wat nog altijd een van de meest bijzondere concertlocaties van het land is: Kunstencentrum BELGIE in Hasselt.
Eerst nog wat cijfermateriaal misschien? De zeven concerten brachten vierentwintig muzikanten uit negen verschillende landen naar Limburg. Met maar liefst negen exponenten was Noorwegen het best vertegenwoordigd, maar er was ook volk uit het Verenigd Koninkrijk (4), België (3), Zweden (3), Slovenië, Nederland, Portugal en Duitsland (telkens een). Er liep zelfs een Amerikaanse cowboy tussen. Kortom: het is perfect mogelijk om een kwalitatief sterke avond op poten te zetten, die volk trekt uit alle uithoeken van het land (en het buitenland) zonder daarvoor de focus op publiekstrekkers uit de Verenigde Staten te leggen. Maar dat wisten we al langer.
En ook: improvisatie is een van de genres bij uitstek waar grenzen er eigenlijk niet zo toe doen. Toegegeven, het zijn vaak leeftijdsgenoten die met elkaar spelen, maar er gaapte een kloof van maar liefst drieënvijftig jaar tussen de oudste (Fred Van Hove, °1937) en jongste aanwezige muzikant (Seppe Gebruers, °1990), terwijl elk decennium tussen hen vertegenwoordigd was. Alle leeftijden, alle generaties van meer dan een halve eeuw vrije improvisatie waren op post. Helemaal in orde, dus? Mja, je zou kunnen zeggen dat het een zo goed als exclusieve mannenzaak was (met Kaja Draksler als enige vrouw), maar dat werd ergens wel gecompenseerd door de OORSTOF-avond van 1/11, toen de focus helemaal op aanstormend, vrouwelijk talent lag.
Kaja Draksler kreeg bovendien de eer om de spits af te bijten met Onno Govaert en Gino Coomans. Met Govaert heeft ze al een tijd het vaste duo Feecho, waarvan een tijd geleden Bums verscheen, dat werd opgenomen in de Gentse Resistenza. Het concert dat de twee speelden met cellist Gino Coomans (Sheldon SIegel, De Kleurencirkel) lag een beetje in de lijn van dat album. Dat betekent: geen jazz die er vlotjes in gaat, maar een onbevangen improsessie die het terrein opzoekt tussen vrije improvisatie en geluiden die soms vaagweg herinneren aan moderne klassiek. Het begon ook ongewoon, met Draksler die, rechtstaand en over het klavier gebogen, de snaren bewerkte, en Govaert die in de weer was met kleine, abstracte geluiden.
Coomans wachtte even af – een houding die hij regelmatig zou aannemen – en voegde zich bij het duo door een lang voorwerp onder de cellosnaren te schuiven en dat vervolgens met een strijkstok te bespelen. Het was de aanzet van een performance die zich ontplooide als een knap gedoseerd hoorspel, waarbij de gracieuze speelstijl van Draksler zelfs in de meest open momenten opviel. Het soms frivole gedrentel op de toetsen contrasteerde ook mooi met Govaerts gestommel en gestruikel, terwijl het geluid dat voortgebracht werd aan het einde van de eerste improvisatie haast klokkengelui leek. Bijna even opvallend als de sputterende koffiemachine die – perfect getimed! – opdook in de stilte voor het tweede luik.
Die tweede helft was compacter en misschien ook wat directer, met minder de nadruk op het inside spel en meer ruimte voor melodie en ritmische strakkere ideeën. Heel even was het wachten op Coomans, maar zijn uitgestelde reactie zorgde net voor een knappe spanning die het trio vervolgens naar een hoger niveau bracht en liet horen dat er zelfs in een wereld waarin wordt gemusiceerd op de tast een mooie cohesie kan ontstaan. Winteroor begon sterk.
Het vrije verkeer werd meteen verder gezet door Three Babies, het trio Martin Küchen, Steve Beresford en Ståle Liavik Solberg, zo genoemd naar hun (voorlopig) enige album uit 2013. Voor het concert werd dezelfde instrumentatie gebruikt als op dat album, een klankenonderzoek dat zich ophoudt in de obscuurdere oorden van de vrije improvisatie. Ook nu werd het een concert dat vooral opviel door z’n excentrieke klanken. Küchen beperkte zich tot een sopraninosax, maar die drukte hij voor het grootste deel van de tijd tegen een trommel of tamboerijn, waardoor het instrument een nauwe, benepen klank kreeg. In combinatie met het abstracte schraap- en timmerwerk van Liavik Solberg, hier en daar wat verwant aan dat van Govaert, maar met een minder grote rol voor de cimbalen, en het eclectische pianospel van Beresford, werd het een concert dat je vooral moest gezien hebben.
In grote mate natuurlijk omdat Beresford naar goede gewoonte gebruik maakte van allerhande speeltjes – van muziekdoosjes en vreemdsoortige instrumenten tot elektronische spullen die konden ruisen in de pianobuik – en Küchen op geen enkel moment zelfs pretendeerde iets met een melodie te willen doen. Dat klonk intrigerend, maar bleef ondanks dat onophoudelijke geratel, geneuzel, de merkwaardige harmonieën en de markant ingelaste piano-uitvallen van Beresford ook wel iets dat soms te vrijblijvend klonk om even sterk te boeien als het concert ervoor. De doe-het-zelfkit was uitgebreid, maar had nog iets meer lijm kunnen gebruiken. Dan was de beperkte duur van het concert zeker een bonus.
Slechts voor één concert werd de piano onaangeroerd gelaten. Het Scandinavische kwintet Honest John had dan ook geen toetsenist in de rangen, maar bestond uit een voorhoede van sax/klarinet (Klaus Ellerhusen Holm) en altviool (Bergmund Skaslien), en een ritmesectie van gitaar (Kim Johannesen), bas (Ola Høyer) en drums (Erik Nylander). Voor het eerst die dag verschenen er partituren op het podium, want de muziek van dit jonge gezelschap was op verschillende vlakken gestructureerd. In het eerste stuk liepen bijvoorbeeld twee rode draden, in de vorm van een baslijn en een motief van klarinet en viool, waarbij de relatie tussen beide pas in de afsluitende maten concreet werd gemaakt.
Karakteristiek voor de muziek van Honest John, was het gebruik van heel ritmische thema’s, vaak niet meer dan enkele noten. Soms werd er zelfs geconcentreerd op één toon, waarbij de groep als met een hamer steeds op diezelfde dikke nagel klopte. Het gebruik van verschillende instrumentkleuren was een verrijking en zorgde al dan niet doelbewust voor enkele verwijzingen – je moet namelijk al erg veel moeite doen om bij het samengaan van viool en banjo niet aan bluegrass te denken. Johannesen wisselde overigens regelmatig af tussen banjo en gitaar, waarbij hij op dat laatste instrument een kurkdroog geriedel à la Mary Halvorson combineerde met een venijnig elektrisch geluid.
Visueel was het Skaslien die de aandacht naar zich toe trok, doordat hij voortdurend (zelfs als hij niet speelde) interageerde met de muziek via allerlei gezichtsgebaren, alsof hij zijn muzikale bijdragen nog wat extra kracht wilde bijzetten. Daarnaast viel ook Nylander op doordat hij minimaal gebruik maakte van zijn drumstel. Vaak beperkte hij zich tot de basdrum of de hi-hat, en dat in combinatie met een tamboerijn, wat het ritmische karakter van deze uiterst intrigerende muziek van Honest John beklemtoonde.
Het piano- en drumgebulder dat even later door de speakers galmde leek daarop een redelijk ongenuanceerd antwoord te formuleren: fuck partituren. De Belgische peetvader van de vrije improvisatie, Fred Van Hove gaf in Hasselt nog eens een van zijn zeldzame concerten. Zeldzaam omdat het voor Antwerpenaar lang niet evident meer is om op 78-jarige leeftijd zo’n fysieke prestatie af te leveren. In dialoog met drummer Roger Turner leverde dat een heel bijzonder concert op, want het Britse woelwater profileerde zich als een opvallend luidruchtige gesprekspartner
De pure power van de jaren ’60 en ’70, toen Van Hove samen met o.a. Peter Brötzmann het muzikale establishment een schop onder de kont gaf (check in dat verband Machine Gun uit 1968), ligt ondertussen al enige tijd achter ons. Van Hove’s pianospel was nog steeds erg intuïtief, maar minder rechtlijnig en al zeker minder agressief dan in de hoogdagen. Op sommige momenten klonk het bijna impressionistisch – ondanks de clusters die uit de klankkast galmden – en hij fladderde veelal in lang golvende bewegingen heen en weer over het klavier, terwijl Turner hem voortdurend achter de veren zat.
Pas na een goeie twintig minuten gunde het duo haar publiek wat ademruimte en ging de voet van het gaspedaal. Van Hove ging zich wat meer focussen op bepaalde zones van het klavier en bleef soms koppig hangen in eenzelfde octaaf. Ondertussen greep Turner naar de tactiek van extremen en contrasten, zoals onverwacht harde slagen op de floor tom (we zagen meerdere bezoekers geschrokken opveren uit hun stoel) gevolgd door speels drumstick-getokkel. Dat alles leverde een krachtige improvisatie op van dik drie kwartier, gevolgd door een gebalde toegift.
Na de eerste vier concerten was het tijd voor een (uitstekende!) huisbereide maaltijd en een pauze. En dat was maar goed ook, want met het vijfde concert van de dag kreeg het publiek meteen ook een van de meest krachtige voor de voeten geworpen. Een schreeuw. Een ontzette, meteen in het rood piekende schreeuw was immers hoe John Dikeman zijn concert met Seppe Gebeurs en Hugo Antunes op gang stampte. De twee kompanen gingen hun snaren dan ook simultaan te lijf met een vergelijkbare heftigheid, wat leidde tot een collectieve hysterie voor de kaap van dertig seconden bereikt was. Een entree die kon tellen en het trio bleef eigenlijk voor de volledige verdere duur teren op die uitdagende spreidstand.
Niet dat het volumepeil voortdurend hoog bleef, want Dikeman sloeg aan het jeremiëren op een lager volume, maar met die bekende intensiteit, terwijl Gebruers lang bleef rondhangen in de organen van de piano en afwachtte om de vrijgekomen ruimte op te eisen met een solo. Die zou meteen ook de koers van zijn verdere spel bepalen: intens, repetitief en met een verschroeiende combinatie van eenvoud en bombast. Het leek wel alsof hij met aanhoudende abstractie wilde bewijzen geen centimeter toe te geven tegenover Dikeman. Intussen schudde hij de kop met een heftigheid die haast tot bezorgde reacties bij het publiek leidde. Nogal een verschil met Antunes, die met een koele nonchalance leek te spelen, maar intussen wel zijn technische virtuositeit breedvoerig kon etaleren.
Expressieve loopjes, gebruik van strijkstokken, maar vooral ook de uitgebreide manipulatie van snaren zijn intussen een centrale rol gaan innemen in zijn vocabularium en hij beheerst de kunst als weinig anderen. En hij was misschien ook wel de ideale muzikant om de bijtende honden aan zijn zijde in dezelfde richting te krijgen. Er zaten momenten van furieuze kracht in, net als klaterend autisme in het hoge register van Gebruers, maar de indruk die het sterkst nazinderde, was die van een wringende spanning. Niet omdat de muzikanten er stonden met een vijandige attitude, maar omdat het zoeken was naar een manier om die sterk verschillende identiteiten te laten co-existeren, wat nog lukte ook. Het totaalgeluid was tijdens dit tweede (!) concert van deze bezetting met geen ander trio te vergelijken, dus hopelijk komt er nog een vervolg.
Naast het in de namiddag geprogrammeerde Honest John, stond er nog een tweede kwintet uit Scandinavië op de affiche, eentje met muzikanten die de voorbije jaren al in verschillende bands (Cortex, Universal Indians, Large Unit) binnen de Oorstof-reeks aan bod kwamen. Tompettist Thomas Johansson, bassist Jon Rune Strøm en drummer Tollef Østvang vormen samen met Oscar Grönberg (piano) en André Roligheten (sax) het ensemble Friends & Neighbors, waarmee wordt verwezen naar een album van Ornette Coleman. Ook muzikaal werd de invloed van de Amerikaanse freejazzpionier niet onder stoelen of banken gestoken, maar het kwintet knipoogde net zo goed naar Don Cherry en andere illustere voorbeelden.
De muzikale formule waarbij thema en solo elkaar afwisselen stond centraal. Daarbij werd de piano niet ingezet als deel van de ritmesectie, die rol was weggelegd voor Strøm en Østvang. Solistisch maakte Grönberg alleszins verschrikkelijk veel indruk. Het leek wel alsof er ergens een extra punch-knop werd ingedrukt telkens hij met bas en drum in de clinch ging, zo groot was het contrast met de anderen. Zijn behendige en opvallend formele techniek deden vermoeden dat er ook geen onaardige klassieke pianist in hem schuilt. We zouden er niet van verschieten, want Grönberg is van vele markten thuis. Zo wordt hij naar verluidt wel eens gesignaleerd met een lichtgevende zonnebril op in een spacy jazzfunkband.
Om de hoogmis der pianisten compleet te maken, kwam op het einde van de avond ook nog eens Alexander Von Schlippenbach het podium opgesjokt. Het legendarische Schlippenbach Trio was de absolute headliner op de affiche, zij het in een iets gewijzigde bezetting. Waar de drumstoel al decennialang warmgehouden wordt door Paul Lovens, was in Hasselt Paul Lytton te horen aan de zijde van Von Schlippenbach en saxofonist Evan Parker. Dat trio heeft uiteraard ook een geschiedenis en niet toevallig werd onlangs een oude opname van hen opnieuw uitgebracht. Een knetterend slot was waar een eivol Kunstencentrum BELGIË bijgevolg op rekende en dat kreeg het ook.
Geen idee wat de Britse drummers die dag te eten hadden gekregen, maar net zoals Turner enkele uren eerder, wist ook Lytton aardig keet te schoppen, tot groot jolijt van de aanwezigen. Waar hij in veel andere contexten een bijna maniakale focus kan leggen op details, ging het er hier veel rechtlijniger aan toe. In gezelschap van Von Schlippenbach en Parker gaat het dan ook goed vooruit, de muziek is constant in ontwikkeling. Het was alweer geweldig om te horen hoeveel van de traditie de Duitse pianist in de vingers heeft. Hoe vrij Von Schlippenbachs pianospel ook is, je hoort soms bijna pure boogie woogie.
Winteroor bewees dat de moderne vrije improvisatie nog altijd een huis met vele kamers is. Nu eens met een open spel waarbij de muzikanten zichzelf verrasten, en dan weer met een collectieve storm. Zeven concerten, dat vergt best wel een inspanning, maar door de voortdurend wisselende bezettingen, de vrij compacte sets en de aanwezigheid van een paar bands die werkten met gecomponeerd materiaal, bleef het allemaal net te behappen. En je kan moeilijk gaan klagen over een weelde. Het deed alleszins deugd dat de concertzaal mooi volgelopen was voor deze line-up en dat de plaatjes achteraf opnieuw als zoete broodjes over de toonbank gingen. Hopelijk zit er dan ook een vervolg in. Aan de organisatie zal het vermoedelijk niet liggen. Aan de muzikanten en het publiek evenmin. En de rekening voor die tanks gaan we toch niet doorschuiven naar cultuur, zeker? Dus, een beetje voorbarig, maar met veel enthousiasme: tot volgend jaar!