De zussen Thurlow doofden twee jaar geleden de lichten in de studio, lieten hem vol rook lopen en persten er een debuut uit om vingers en duimen bij af te likken. Het geluid van de opvolger is wat groter en heel even zelfs — al nemen we die term heel los in de vingers — lichtvoetiger, maar dat wil absoluut niet zeggen dat er geen duistere pret meer te beleven valt.
Opener “Orion” knoopt meteen aan bij het geluid van de vorige plaat, ergens tussen Garbage en Warpaint in, maar geeft er epische dimensies aan. De mist hangt er nog steeds, maar je ziet in de verte toch al wat licht aan de horizon deemsteren. De song intrigeert, maar mist een pakkend refrein om te blijven hangen, zeker als single. Middenin komt er bovendien een romantischer interludium waar we eigenlijk een doemdip verwacht hadden, alsof de bomen van het duistere woud plots groene knoppen krijgen.
De stadiumshoegaze “Blindfold” trekt je wel meteen mee en maakt die aantrekkingskracht ook waar met een dijk van een refrein. De tempowissels, het kordate drumtempo en de gepijnigde sirenenzang, samen staan ze garant voor een logisch, maar geenszins voorspelbaar vervolg op plaat nummer 1. Het geluid klinkt opener en dat kan het zelfs nog een pak meer op de folkpopsong “The Monaco”. Het nummer waarmee 2:54 ooit het dichtst bij een zomerhit zal komen, hoewel er in de finale toch weer enkele wolken verschijnen. Het mag er ook al eens sneller aan toegaan, zoals op de rechttoe-rechtaan rocker “Crest”, die zich wat het tempo betreft bijna met Foo Fighters kan meten.
Er is natuurlijk nog genoeg plaats voor duisternis. Neem nu de geweldige afsluiter “Raptor”, het muzikale equivalent van een geestenfilm, of “In The Mirror”, waarbij de eerste rimpelende gitaaraanslag zich meteen als de signatuur van 2:54 neerpent. De song zoekt gotisch getinte oorden op, maar werkt naar een refrein toe waar de heksenseks van afdruipt. Hij lijkt aanvankelijk simpel voorbij te kabbelen, maar zit vol venijnige details, zoals die slijpende gitaarriedel en de lichte percussieversnelling in de finale.
Op The Other I staan minder duidelijke uitspringers dan op het debuut; naar een tweede “Creeping” of “Scarlet” hoef je niet op zoek te gaan. Het hitsige “Pyro” lijkt zich even aan te dienen als kandidaat, maar vaart een minder evidente melodiekoers die de aanstekelijkheid tegenwerkt, maar de meerwaarde de hoogte laat inschieten. Veel nummers geven per luisterbeurt meer details prijs. Zo durft “No Better Prize” aanvankelijk onder de radar te verdwijnen, maar stelt het zich keer per keer meer in de spotlight.
Hier en daar slaagt een nummer er niet in dat te doen: “Glory Days” staat er in de staart bijvoorbeeld maar bleekjes bij. Pas echt overbodig is het in canon gezongen “Tender Shoots”, een misplaatst momentje van vroomheid dat er gelukkig ook snel opzit. Zij beletten The Other I ervan een onverdeeld succes te zijn, maar toch klaart 2:54 de klus wonderwel, zeker voor het type groep dat wel eens last heeft van het moeilijke-tweede-syndroom. Ze zijn erin geslaagd om een eigen twist te geven aan hun invloedenpalet en een tweede plaat te maken die niet zomaar meer van hetzelfde brengt.