Een vorige tour als kwartet bracht hen niet dichter dan Amsterdam, maar met deze tweede trip staan het trio Universal Indians en freejazzveteraan Joe McPhee nu toch in het land. Daarbij was het vooral mooi om te horen hoe de band na een tumultueuze start toch op McPhee-terrein belandde.
McPhee deed dat al vaker, een bestaand trio bijstaan. Zo stond hij als jonge zestiger ook mee te toeteren met een nog jong The Thing en doet hij dat als 74-jarige sfinxfiguur nog eens over bij Universal Indians, nog zo’n saxtrio met een explosieve leider. Het zou geen krachtmeting worden met die andere saxofonist, John Dikeman, en gelukkig maar. Als het op kracht en volume aankomt, is de Amerikaanse Nederlander immers moeilijk te kloppen en een meer subtiele aanpak verplichtte die laatste om zich aan te passen aan de veteraan.
Nochtans ging het allemaal erg vurig van start, met een aanloop van bas (Jon Rune Strøm) en altsax (McPhee), met vervolgens rondtollende drums (Tollef Østvang) en die scheurende tenorsax van Dikeman. Het zootje was aan de kook gebracht zonder dat je ’t doorhad en het was een en al woelig verkeer. Toch gingen de saxen ook mooi harmoniëren door lekker tegen elkaar aan te schuren, iets wat ook knap gespiegeld werd door de ritmesectie: is Strøm een zeer fysieke, krachtige bassist die de bashals soms te lijf ging met gehamer van de vlakke hand of hardhandig snarengetrek, dan is Østvang vaak de man van het understatement en een figuur die eerder aanvult, bijkleurt en toevoegt dan stuwt.
Niet dat het afbraak doet aan het karakter van het kwartet: dat spelen op verschillende energieniveaus zorgt net voor de eigenheid van de band, die net als op zijn album krachtig kan zijn zonder over te schakelen op patserig gerammel. Bovendien wordt McPhee’s meer ingetogen of abstracte spel, zoals ook het piepende blazen op de pockettrompet in het tweede stuk, geduldig van weerwoord voorzien door een ritmesectie die een hortende en stotende ondergrond voorzag voor de blazersinteractie en het gekweel en gejank van Dikeman. Individueel ging het er soms grillig en haaks aan toe, maar als geheel kreeg de band iets van een homogene, rollende massa, die intact bleef tot staccato uithalen voor een abrupte wending en finish zorgden.
Het slotstuk van de eerste set bezorgde vooral een platform aan McPhee’s lyrischer spel, dat een haast elegische statigheid kreeg. Het was ook een mooie link naar een minder tumultueuze tweede set. Daarin werden nog altijd de contrasten tussen energie en volume uitgespeeld, maar ontstond er een storm van muziek die meer verteerbaar was, met opnieuw opvallend spaarzaam spel van Østvang. Sleutelmoment was een scheurende tenorsolo waarin McPhee de melodie van “Knox” (de opener van zijn soloplaat Tenor) binnensmokkelde.
Het werd een springplank voor een dubbele klaagzang die de aanzet gaf naar een broeierige, repetitieve baslijn van Strom die intense oorden ging opzoeken. Plots zaten we op heel ander terrein, meer vloeiend en geworteld in de roots, met soms ontroerend mooie, onvolmaakte harmonieën, blote lyriek en pure gospel. Het leek even zelfs een ode aan de inspiratiebronnen die McPhee en Dikeman delen. De muziek werd minder uitdagend en woelig, maar won aan zwier en toegankelijkheid en ging zowaar aan het dansen met een bluesy feel.
De aanwezigheid van twee duidelijk verschillende gedaantes was dan ook het meest opvallende kenmerk van het concert. Achteraf was het dan ook boeiend te horen dat de voorkeuren van publieksleden soms verschilden: de ene wordt liever uitgedaagd met prikkels en onverhoedse kaakslagen, terwijl de andere het warme verkeer verkiest, met de lyriek en de blues die zo vaak geassocieerd worden met de veteraan. Voor elk wat wils dus en de bevestiging dat McPhee nog steeds z’n mannetje kan staan. Dat knalrode mondstuk gaan we voorlopig niet beschouwen als zomaar een frivoliteit.