Arcade Fire heeft alles. Het is de langbenige brunette die in de Charlatan iets te fel haar heupen schudt in een poging je een pintje af te leuren – en tegelijk het meisje waar je ’s avonds tegenaan schurkt, fluisterend dat er geen beter gevoel is dan haar armen rond je. Altijd een beetje theatraliteit mee gemoeid, maar nooit onoprecht.
Smakelijk gelachen vorige week, toen de Primavera-gezanten van Pitchfork berichtten dat Arcade Fire in Europa altijd aangenamer is om te bekijken, omdat de fans hier wél het Frans mee kunnen zingen. Onzin uiteraard, want de intense beroering die Arcade Fire live veroorzaakt heeft daar absoluut niks mee te maken (en omdat de Spanjaarden en Britten in Barcelona echt voor geen meter Frans kunnen). Nee, de Canadezen zijn simpelweg altijd al meer tuk geweest op het podium dan op uw versterker thuis, en daar maken ze het verschil: Arcade Fire staat altijd te zwoegen, zelfs als het niet perfect loopt.
De band rond Win Butler is niet meer hetzelfde indiegroepje als ten tijde van Funeral. Op het podium van het Sportpaleis stond een stadionact die het af en toe moeilijk had om hun hang naar tongue in cheek in toom te houden en hun megastatus niet in de weg van hun wereldsongs te laten lopen. Aan het begin zette een bende imitatiebandleden met bobbleheadmaskers “Rebellion (Lies)” in, om na 30 seconden door Win Butler van het podium gejaagd te worden. Grappig, maar wel teleurstellend dat “Normal Person” – potige rock met glitterpompons – en een eigenlijk veel te vroeg opgediepte herneming van “Rebellion (Lies)” meteen daarna afgehaspeld klonken en met een erbarmelijke geluidsmix moesten afrekenen.
Valse start, want daarna was het wel raak. Butler leidde de band door een pompend, bijtend “Joan Of Arc” – die invallende drum, weet u wel? –, het als triomftocht opgevoerde “Ready To Start” en een nietsontziend, meeslepend en grandioos “Neighborhood #1 (Tunnels)”. “Rococo”, ingezet alsof je in een sprookjesbos zat, had ballen aan het lijf maar speelde een klasse te laag. Schoten vervolgens wel met de precisie van Willem Tell: “The Suburbs” en “The Suburbs (Continued)”, odes aan de jeugd, de verwondering, de passie, je eerste geschaafde knie, en de eerste keer dat je dochter door de kamer huppelt. Op de achtergrond draaiden fraaie beelden – met dank aan Spike Jonze – van jongeren die in de voortuinen van hun ouderlijke huis zorgeloos zichzelf kunnen zijn.
“We Exist” en “No Cars Go” waren dan weer tegenpolen die meesterlijk na elkaar uitgespeeld werden: het eerste is disco die drijft op geile Caraïbische funk, het tweede een pletwals die passie, donkere extase en brandende emotie wild in het rond gooit. Tweemaal anders, tweemaal stadionallures van het goeie soort. Daarna was het blijkbaar tijd om Régine Chassange, dat andere gezicht van de band, meer op het voorplan te zetten. Met wisselend succes. “Haiti”, het wat onterechte kleine broertje op “Funeral”, klonk wat schuchter en onzeker. Tijdens “It’s Never Over (Oh Orpheus)” duikt Régine opeens aan de PA op, vanwaar ze als een verloren Euridice Win Butler op het podium toezingt –met dansend skelet achter haar. Nee, dat was ons te geforceerd en theatraal, te veel spielerei. Dan liever het met discohagelslag besprenkelde “Sprawl II (Mountains Beyond Mountains)”, dat als een anthem door de zaal gonsde en de supercell boven Pinkpop tot een armtierig zuchtje wind herleidde.
Eindspurt “Reflektor” was een teleurstelling, maar dan alleen omdat Bowie zijn cameo niet kwam opvoeren. Al de rest zat goed: strakke song, strakke uitvoering, strakke lichtshow. Het was alsof de band een laatste keer de kritiek van hun dubbele laatste van zich af wou schudden.
Vlak voor de bissen mag het sérieux er weer even uit. De bobbleheadbandleden palmen het podium aan de PA in, en jagen een opgenomen versie van “Ça Plane Pour Moi” door de speakers – dat vonden wij dan weer hilarisch, al was het geen seconde te vroeg dat alweer Win Butler de dansende, glimmende paljassen het zwijgen oplegde met de broeierige intro van “Neighborhood #3 (Power Out)”. De baslijn halverwege de song galmde machtig door de zaal, en je wist: zelfs als Arcade Fire af en toe een steek liet vallen, stond hier een band te spelen die altijd op zoek is naar iets authentieks, zelfs in een dergelijke stadionsetting. “Flashbulb Eyes” en “Here Comes The Night Time” namen de uitgeleide voor hun rekening.
De Canadezen zijn niet meer dat cultbandje, neen. Ze zijn groter, weidser en nog intelligenter geworden, zonder stuurloos en mechanisch te gaan klinken. Indrukwekkende setlist, indrukwekkende band, indrukwekkend concert — al de rest is detailkritiek.