Elk nadeel heb z’n voordeel, wist Johan Cruijff ons al te vertellen, maar dat adagium geldt helaas ook een beetje in de andere richting. Toen Quentin Tarantino in de jaren ’90 zijn onwaarschijnlijke talent in de bioscopen losliet in de gedaante van Reservoir Dogs en Pulp Fiction, inspireerde – in de breedste zin van die term – dat helaas ook een hele resem copycats. Regisseurs als Guy Ritchie namen de hippe montage, de opvallende tussentitels, en de algemene gangster-thematiek over, zij het zonder ’s mans gevoel voor stijl, smaak of scherpe dialogen. Net nu destijds pijnlijk hippe films als Lock, Stock & Two Smoking Barrels en Snatch eindelijk hun welverdiende plaats in de vergetelheid lijken op te eisen, komt er een nieuwe kopieerwave aan, in films als deze Dom Hemingway, hoewel we ten zeerste hopen (en vermoeden) dat die zijn road to oblivion sneller zal vinden.
We dienen er misschien even bij te vermelden dat regisseur Richard Shepard meer tracht om de Britse cockney-sfeer van Ritchie’s films na te bootsen dan de Amerikaanse popcultuur van Tarantino. In wezen krijg je dus een zoveelste kopie van een kopie – Tarantino kopieert de filmgeschiedenis, Ritchie kopieert Tarantino, Shepard kopieert Ritchie. Dat heet dan postmodern zijn – Fredric Jameson heeft er een oeuvre over volgepend – maar als je niet over Tarantino’s eigen(zinnig)heid beschikt, gaat wel min of meer alles wat cinema ook maar de moeite maakt, volledig verloren – zie ook Michael McDonaghs The Guard en Martin McDonaghs Seven Psychopaths.
Vanaf minuut één – hoofdpersonage Dom Hemingway (Jude Law) steekt een metaforische ode af, gericht aan z’n piemel – probeert Shepard de toon van z’n voorbeelden te zoeken, maar 90 minuten later heeft hij die nog steeds niet gevonden. Ook al is Hemingway in de tussentijd vrijgekomen na een 12 jaar lange gevangenisstraf, is hij in Zuid-Frankrijk z’n zwijggeld gaan opeisen door een Russische topgangster te gaan uitschelden, is hij dat geld kwijt geraakt aan een pijnlijk oninteressante femme fatale én is hij teruggekeerd naar Engeland om te solliciteren voor een job als kluizenkraker bij een jonge topgangster die een rekening met hem heeft te vereffenen. En ondertussen probeert Shepard van z’n film toch nog iets meer te maken dan die eigenlijk is, door er een familiale subplot bij te sleuren waarin Dom probeert om zich met z’n dochter Evelyn (Game of Thrones-hype Emilia Clarke) te verzoenen.
Dat Dom Hemingway – de film, niet het personage – aaneenhangt van de clichés, probeert Shepard enigszins te verbergen door pretty boy Jude Law te casten in de rol van Dom Hemingway – het personage, niet de film. Dat gaat misschien enigszins tegen z’n imago in, maar de karikatuur van de opvliegende, vuilbekkende cockney-gangster is zo dunnetjes dat Law er niet in slaagt om er iets nieuws mee te doen. Niet dat hij z’n best niet heeft gedaan: z’n accent is moddervet, hij is zelf een kilogram of vijftien bijgekomen, en je voelt hem de hele film lang proberen om van Hemingway meer te maken dan hij is. Dat je daar niet echt komt door voortdurend ‘I am Dom Hemingway!’ te roepen, is echter iets dat Law noch Shepard hebben ingezien.
Laws performance echoot gelijkaardige rollen, uit thematisch verwante films die veel beter zijn, en de overbodigheid van Dom Hemingway extra in de verf zetten. Denk aan de met neon-geïnjecteerde mokerslag die Bronson was, met een meesterlijke rol van Tom Hardy. Of, minder bekend en minder voor de hand liggend maar bijna even sterk: de van z’n oren beroofde Eric Bana in Chopper. Zowel Hardy als Bana, beiden ook flink wat kilo’s bijgekomen voor hun gangsterrol, werden echter bijgestaan door een paar formidabele regisseurs: Bronson was Nicolas Winding Refns vingeroefening voor het magistrale Drive en Only God Forgives, Chopper was het regiedebuut van Andrew Dominik, het brein achter het geniale The Assassination of Jesse James en Killing Them Softly.
Dat voordeel heeft Jude Law niet gehad. Richard Shepards regie is achterhaald en inspiratieloos, mankementen die eens te meer opvallen door de opzichtigheid waarmee hij te werk gaat. Grote tussentitels, een overdreven aanwezige soundtrack, nadrukkelijke maar weinig verrassende composities – zie hem daar zitten, onder z’n bavianenportret – en één keer zelfs een ongelooflijk lelijke en compleet misplaatste slow-motion: het toont allemaal eens te meer aan dat je stijl niet kan kopen, en dat je eigenzinnigheid niet kan bereiken door bepaalde regietrucs te recycleren als je ze niet op een frisse manier toepast.
Komt daar nog even bij dat het scenario van Dom Hemingway óók al niet om over naar huis te schrijven is, en regelmatig een halve bocht neemt die getuigt van weinig schrijftalent. Voor een groot deel van de film valt Dom Hemingway zonder al te veel boe of bah te klasseren als een (zij het weinig memorabele) gangsterkomedie: dialogen zijn vaak geschreven met het oog op een komisch effect, Laws over-the-top-performance als vuilbekkende crimineel moet in de eerste plaats duidelijk voor een lichte toon zorgen. Maar evenzeer wil Shepard de film injecteren met een dosis familiaal drama, in de gedaante van Doms dochter en haar zoontje. (Inderdaad, een personage dat door Jude Law wordt vertolkt heeft een zesjarige kleinzoon, maar op zo’n onwaarschijnlijkheid zullen we verder niet ingaan.) De wereld van verschil die bestaat tussen Dom-de-grove-gangster en Dom-de-berouwvolle-vader is simpelweg té groot om de film bij elkaar te houden, en hetzelfde geldt voor de toon van beide verhaallijnen.
Nee, wij hebben niet echt genoten van Dom Hemingway. Bij het bekijken van een film als deze krijgen we zelf een beetje heimwee naar Lock, Stock & Two Smoking Barrels, en dat wil al veel zeggen, zeker als je bedenkt dat er ook filmmakers als Tarantino, Refn of Dominik zijn, die bewijzen dat je nog wel altijd een goeie, postmoderne gangsterfilms kan maken. Maar Richard Shepard? Die hoort niet thuis in dat clubje.